De Zeven Kruiswoorden

‘Vader, vergeef hen, zij weten niet wat zij doen.’ (Lukas 23,34)

Glad gleed vergeving de gehoorgang door.
Vader had het gat in het trommelvlies gegraven
en vooral het brokje geef blonk uit
in buigzaamheid, en veerkracht.

Ik weet niet wat ik dacht
toen ik de bede boren liet,
Aswoensdag door en donderdag en vrijdag,
(zaterdag viel uit), op zondag
echt, toen kwam zij aan,
hier diep beneden.

En morgen een nieuw graafgeluid.


‘Ik verzeker je: nog vandaag zul je met Mij in het paradijs zijn’ (Lukas 23,43)

Als de Heer mijn kant op komt,
zal ik Hem in Vaders huis begroeten
en eenmaal in mijn woning grijp ik
de kans: neem plaats, neem plaats,
terwijl U wegdroomt, grote Koning,
neem ik Uw voeten in de hand,
wrijf ik Uw wreven schoon,
was enkels, zolen, tenen.
Stil maar. Alles naar wens.

Maar om het stigma draai ik heen.
Tot Hij nog eens verhalen gaat,
nóg eens die dag, nóg eens die mens
die vast zat, echt geen kant meer op kon.


“… zei hij tegen zijn moeder: ‘Vrouw, dat is uw zoon,’ en daarna tegen de leerling: ‘Dat is je moeder.” (Johannes 19,26-27)

Ach jongen toch,
zuchtte de moeder
bij het verhaal van de gescheurde aorta
van de verre vriend
en dat hij al te lang
geen contact had opgenomen,
door de verhuizing en alles,
corona natuurlijk
en de drukte op het werk
en dat hij nog tegen de weduwe had gezegd,
(hij voelde een steek),
dat ze gauw weer eens zouden komen
als het weer beter werd,
en dat hij de volgende dag bekeek
wat hij allemaal cancelen moest,
(afzeggen, ma),
om naar de begrafenis te gaan
die trouwens een crematie bleek
en wat hij zeggen zou,
maar het woord neem je niet
bij de dood,
dat word je verleend,
dat hij het zo gewaardeerd had
dat hij had laten zien wat het was
om diaken te zijn
terwijl je toch,
(onder ons gezegd en gezwegen),
zo’n baas bent
en dat hij,
in deze lijdensweek
en toch al zestig,
op de derde dag
zo huilen moest,
zo onbedaarlijk huilen, mam,
om een bevriende aorta,
een gescheurde,
moet je weten.


Aan het einde daarvan, in het negende uur, riep Jezus met luide stem: ‘Eloï, Eloï, lema sabachtani?’, wat in onze taal betekent: “Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij verlaten?” (Markus 15,34)

Onze merel zingt op de wijs
van De hinde van de dageraad
elke morgen de tegenstander de buurt uit.
Vanaf de dwarsbalk van de dode boom
wil hij ons, achterburen, die met z’n allen
besloten hebben om met instemming
van de daartoe bevoegde instanties
deze wereld van die vruchteloze paal
te verlossen, wekken. Kennen
zal deze buurt hem niet meer,
oordoppen bieden bescherming
tot de verwoesting met de zaag.
Daarom heeft onze merel besloten
zich, in zijn eigen taal, aan te sluiten
bij de Heer en zijn zojuist geroepen vraag.