Tamelijk geinig

Jean Echenoz speelt een spelletje met me. Ik lees zijn roman Ik ben weg en het lijkt gewoon een boeiend verhaal te worden over Félix Ferrer. Hij een kunsthandelaar die bij zijn vriendin weggaat op de eerste zondagavond in januari:

“Ik ben weg, zei Ferrer, ik verlaat je. Je mag alles houden, ik  smeer ‘m. En terwijl Suzannes ogen afdwaalden naar de vloer en zich zonder reden vestigden op een stopcontact, legde Félix Ferrer zijn sleutels op het tafeltje in de hal. Hij knoopte zijn jas dicht, ging naar buiten en trok zachtjes de huisdeur achter zich dicht.” (5).

Okay, denk ik, de romantitel wordt direct aan de orde gesteld en de voornaam van de hoofpersoon is ‘Geluk’ (Félix). Maar verder geen alarm. Waar ‘ik’ staat, gaat het om de weergave van de gedachten of woorden van Ferrer in de directe rede.
Maar op de volgende bladzijde krijg ik argwaan.
Als terloops toont ineens de vertelinstantie zich:

“Eenmaal binnen maakte hij geen gebruik van de lift en beklom hij met opgewekte tred een diensttrap. Minder buiten adem dan ik zou hebben verwacht, kwam hij op de zesde verdieping aan…” (6).

Ik ga bijhouden wanneer dat verder voorkomt: bladzijde 19, 47-48, 66, 135, 138, 143. We naderen het einde van het boek en in het verhaal is er nu bijna een heel kalenderjaar om als ik lees:

“Ik ben nu al een jaar met Ferrer bezig zonder de tijd te hebben genomen zijn uiterlijk te beschrijven. Omdat deze heftige scène zich niet leent voor een lange uitweiding, zal ik kort zijn: hij is een tamelijk lange, bruinharige man van een jaar of vijftig met groene, of afhankelijk van het weer, grijze ogen, laat ik zeggen dat hij er niet slecht uit ziet, maar ik moet bekennen dat hij, ondanks zijn hartklachten en het feit dat hij niet uitgesproken robuust is, veel kracht kan ontwikkelen als ze hem op zijn zenuwen werken. En dat lijkt nu het geval te zijn.” (177).

Thomas Vaessens noemt dit in zijn Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur (2013) ‘opengewerkte literatuur’. Als kenmerk van een postmoderne benadering van de werkelijkheid en van het leesproces, stappen auteurs uit de coulissen. Zij ontregelen je leesverwachting. Je wordt niet  bediend door de onzichtbare verteller met een mooi verhaal. Je wordt gedwongen als lezer na te denken over de rol van de auteur als schepper van het verhaal. “Als de literaire tekst werk in uitvoering is, wordt van de lezer veel gevraagd.” (Vaessens, 365).

Echenoz gaat nog een stap verder. Hij gaat op een bepaald moment over op de eerste persoon meervoud:

“Hij zat dus nu zonder vrouw, maar we kennen hem: dat zou zo niet blijven, lang zou dat niet duren.” (86).

Nu word ik dus als lezer meegenomen in het verhaal. Het gebeurt ook op bladzijde 88 (“We kennen ze…”), 94 (“Gedurende heel de tijd die ons nu bezighoudt…”), 120 (“Zoals we Ferrer een beetje kennen…”) en 133 (“U weet wat ik bedoel…”).

Is dat zo? Weet ik wat de verteller bedoelt? Ken ik Ferrer nu een beetje?
Op de laatste bladzijde belt hij aan bij, jawel… Suzanne! Iemand anders doet open, er is een feestje gaande. Ferrer vraagt aan een onbekend meisje dat open doet, of Suzanne er is. Ferrer kijkt de gang in en ziet dat de inrichting veranderd is. Toch stapt Ferrer naar binnen:

“Geeft niet, zei het meisje, ik ben hier zelf ook maar bij toeval beland. Kom maar, er zijn hier tamelijk geinige mensen. Kom maar binnen. Goed, zei Ferrer, maar ik blijf echt niet lang. Even een glaasje en ik ben weg.” (191).

Het slot: exact de titel.
Ik ben even wezenloos en tegelijk voel ik me slim meegenomen. De verteller is met mij een verbond aangegaan. Hij maakte mij onderdeel van verhaal. Er is namelijk geen verhaal dat los van mij bestaat, op gezag van een verteller geloofd moet worden en als toeschouwer beoordeeld kan worden. Maar ik moet toegeven: wat weet ik nu eigenlijk af van de personages? En van de mensen om me heen? Kennen zij mij? Waarom blijf je bij elkaar of kom je bij elkaar terug?

Nog even en dat bedoelde Echenoz.


Naar aanleiding van: Jean Echenoz, Ik ben weg2 (Je m’en vais, uit het Frans vertaald door Théo Buckinx). Amsterdam: Meulenhoff, 2005.
Thomas Vaessens, Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Nijmegen: Vantilt, 2013

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *