Niet sterven is beter

Ik heb hard gelachen om de scene waarin vader Claus Uilenspiegel, samen met de knechten Sepp en Heiner, zoon Tijl terugvindt. We leven in de dertigjarige oorlog in het West-Europa van de zeventiende eeuw (1618-1648). Tijl brengt meel weg, met zijn moeder Agneta, die hoogzwanger is, en knecht Heiner: op de wagen met de ezel ervoor. Hij moet achterblijven bij de ezel en het meel als moeder en knecht naar huis terugkeren omdat de weeën beginnen. Als Claus en de knechten bij de wagen aankomen, is de ezel dood en zit de jongen in een boom: naakt en helemaal wit, in meel gewenteld.

‘Herejezus,’ zegt Sepp. ‘Grote goede God!’
En terwijl Claus omhoogkijkt, ziet hij nog iets wat hij eerst niet zag omdat je zoiets niet verwacht. Wat de jongen op zijn hoofd heeft terwijl hij giechelend en naakt op een koord staat zonder eraf te vallen, is geen hoed.
‘Heilige Maagd,’ zegt Sepp, ‘help ons en verlaat ons niet!’
Ook Heiner slaat een kruis.
Claus trekt zijn mes en kerft met trillende hand een pentagram in een stam: punt naar rechts, de vorm goed gesloten. Rechts ervan kerft hij een alfa, links een omega, daarna houdt hij zijn adem in, telt langzaam tot zeven en mompelt een banformule: ‘geest van de bovenwereld, geest van de onderwereld, alle heiligen, goedmoedige Maagd, sta ons bij in naam van de drievuldige God.’ (62-63).

Ik zie het voor me: drie mannen die hun diepste angsten bezweren door het aanroepen van de hogere machten (duister of licht, maakt niet uit) en het benutten van bijgelovige rituelen; en dat voor iets wat bij nadere beschouwing zo bovennatuurlijk niet is. Het is de grote kracht van de nieuwe roman van Daniel Kehlmann: hij kan vertellen als de beste, je gelooft zijn verhaal en leeft met de hoofdpersonen mee.

Ik had al eerder zijn roman Roem (2009) gelezen en bewonderend gezien hoe hij verhalen aan elkaar kan rijgen waar er ogenschijnlijk geen verband is. Kehlmann speelt met werkelijkheid en illusie, waarheid en fictie. Het is ook in Tijl weer raak. De scenes verspringen van tegenwoordige tijd naar verleden tijd, de sprekende personages zijn talrijk en soms weet je niet of je teruggaat in de vertelde tijd of vooruit. Uiteraard komt vroeg of laat Tijl Uilenspiegel om de hoek kijken, maar er gebeurt intussen iets met me als lezer. Ik krijg geen mooi geordend chronologisch verhaal gepresenteerd, ik moet het zelf construeren als lezer. Wat vindt er plaats? Dat kan ik pas vinden als ik even stop met lezen. Dan blader ik terug. Of ik schrijf op welke tijd in welke hoofdstuk wordt gebruikt. Maar al lezend zat ik midden in de scenes en had ik nergens de neiging om het geheel te construeren.

Ik herken er een levensgevoel in: soms leef je nauwelijks reflecterend, soms sta je stil, neem je even afstand. Door dat moment van overzicht ga je vervolgens anders de volgende scene in. Het geordende leven van de alwetende verteller is toch eigenlijk een luxe positie die we in de actualiteit niet hebben. We leven er vaak maar op los. Wie weet wat waar is? Ik vond het hoofdstuk van de dikke graaf (Zumarshausen, 139v) het mooist: wat een heerlijk verhaal, maar wat weten we na afloop nu eigenlijk over wat er gebeurd is? Ik weet alleen dat ik als lezer de onrust en de angst van meekreeg en ik herkende mij in de neiging je rol in het verleden zo gunstig mogelijk te maken.

Intrigerend boek. Tijl lijkt me een exempel van het ongerijmde dat zich ergens aan de rand van je leven manifesteert. Wie of wat is de nar voor jou, de nar die gewoon zegt wat hij denkt, opduikt als jij er niet op zit te wachten en wel lijkt te overleven terwijl alles toch vergaat? Luister naar het slot:

‘Wil je me genadebrood geven, kleine Liz? Elke dag soep, een dikke deken en warme pantoffels tot ik vredig sterf?’
‘Zo slecht is dat niet.’
‘Maar weet je wat nog beter is? Nog beter dan vredig sterven?’
‘Vertel.’
‘Niet sterven, kleine Liz, dat is veel beter.’ (352).


Naar aanleiding van: Daniel Kehlmann, Tijl. Amsterdam/Antwerpen: E. Querido, 2017.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *