Formidabele poëzie

Zij is geduldig als de najaarsregen
– die blijft de hele dag –
haar klas staat vol met groene planten
en misschien hebben die het hoogste
gezag. Er is geen kind bij haar
verlegen; het kan toevallig altijd
wat het mag.

Ed Leeflang, Op Pennewips plek, 39.

Zo dichten, dat bewonder ik. Een klein huisje van taal waar alles op z’n plek staat. In enkele woorden komen we binnen in een schoolklas, leren wij de juffrouw kennen en de sfeer van aandacht in haar groep. De beeldspraak is treffend en het rijmen mooi verdekt (dag, gezag, mag). De slotzin is formidabel: “het (kind) kan toevallig altijd wat het mag.”

Ik kende Ed Leeflang niet. Ik heb nu twee bundels van hem gelezen en haal mijn achterstand snel in. Leeflang debuteerde in 1979. Hij was toen vijftig! Leeflang (1929 – 2008) studeerde Frans en kunstgeschiedenis in Amsterdam. Hij ging aan het werk als journalist en bij een uitgeverij. Daarna behaalde hij een onderwijzersakte en rondde een MO-opleiding Nederlands af. Hij werd leraar in Amsterdam en Leiden, en in Den Haag. In Amsterdam bij de gemeentelijke Pedagogische Academie. Hij weet wat lesgeven is. Over de sfeer in een klas hoef je hem niets te zeggen. Hij kan erover dichten.

G.J. van Brok schrijft op de auteurspagina in DBNL, de database van de Nederlandse Literatuur: “In 1953 zond hij gedichten in voor het Reina Prinsen Geerligsfonds en verwierf daarmee een eervolle vermelding, maar tot een publicatie kwam het niet. Pas in 1979 debuteerde Leeflang met de bundel De hazen en andere gedichten, samengesteld uit gedichten die hij eerder publiceerde in Maatstaf of nog in portefeuille had gehouden. De bundel werd in 1980 bekroond met de Jan Campertprijs en werd in korte tijd enkele malen herdrukt. Ook de daarop volgende poëziebundels Bewoond als ik ben (1981) en Op Pennewips plek (1982) werden al vrij snel herdrukt.”

Herdruk van een poëziebundel is teken van populariteit. Waarin kan dat zitten wat Leeflang betreft?

Redbad Fokkema typeert hem in Aan de mond van al die rivieren, samen met J. Eijkelboom (die in hetzelfde jaar debuteerde) als mannen van ‘romantisch-realistische poëzie’. “Beider poëzie is persoonlijk van aard en beschrijft op aanschouwelijke wijze herkenbare situaties in het menselijk leven en de natuur. Deze poëzie streeft, in Leeflangs woorden, naar een doorzichtige complexiteit en naar een evenwicht van ironie en sensitiviteit. Ook wil Leeflang poëzie schrijven met een bemoedigende strekking.” (116) Dat maakte hem weinig populair bij de modernistische poëziekritiek. Zij verwierpen de thematiek van ‘het klein geluk en het groot gemis’. De taal wordt niet geproblematiseerd. (119) Het is juist dat wat me aanspreekt, en blijkbaar veel anderen aansprak destijds. Taal is een passende interface tussen de werkelijkheid en de lezer of schrijver. Hier nog een voorbeeld uit zijn debuutbundel De hazen en andere gedichten:

1937

Mijn moeder verloor haar portemonnee,
zij belde bij de buren, omdat ze voor
zeven gulden kon koken, wassen en
huren. De school aan de overkant zocht
ook al mee. De hele stad wist er
volgens mij van hoe een kind zich
schamen kan.

In ons portiek belde een man
en vroeg om een boterham.
Mijn moeder gaf hem een dubbele snee
met leverworst, zij huilde
omdat het zover met mensen
en mannen kwam.

De buurvrouw kwam terug
van boodschappen doen.
Ze had weer niets gevonden, maar zag,
zei ze, iemand die zingend
de mussen voerde in het plantsoen.
Het klopte. Een grote man
op een slof en een schoen.

De Hazen, 25

De spiegelende enscenering is voortreffelijk: moeder belt aan om hulp, een man belt aan bij haar. Mensen reageren op moeder, moeder op de man. Het kind registreerde het feilloos en weet heel subtiel van schaamte en trots (‘Het klopte’) te getuigen. Zoek de rijmklanken die verstoppertje spelen (ee, an/am, oen) en toch echt het spel maken. Zo dichten, ik bewonder het.


Naar aanleiding van: Ed Leeflang, De hazen en andere gedichten.2 Amsterdam: Arbeiderspers, 1980 (eerste druk uit 1979) en Op Pennewips plek.3 Amsterdam: Arbeiderspers, 1991 (eerste druk in 1982).
Meester Pennewip is een personage uit Multatuli’s Woutertje Pietersen (1890).
De Reina Prinsen Geerligsprijs werd uitgereikt aan jonge letterkundigen van 20-25 jaar oud. In 1979 is hij voor de laatste maal toegekend.
Redbad Fokkema, Aan de mond van al die rivieren: Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945. Amsterdam/Antwerpen: Arbeiderspers, 1999.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *