“Wat is de eigenlijke structuur van deze kleine cyclus en hoe hangen dus de verschillende verzen daarvan onderling samen?” (128) Dit is de eerste van twee vragen die prof. dr. W.A.P. Smit stelt in zijn artikel over de zes Christus-verzen van de dichter J.H. Leopold. Het artikel verscheen in 1946 in het literaire tijdschrift De Gids. Toen prof. Pierre Smit afscheid nam van de Universiteit Utrecht werd het herdrukt in de bundel die hij daarbij cadeau kreeg. We mogen blij zijn dat de gedachten van prof. Smit bewaard zijn. De Christus-verzen van Leopold blijven boeien. Eenmaal op het spoor van de intentie en de strekking is er veel om over door te spreken. Een samenvatting van het artikel van prof Smit helpt erbij.
Het eerste vers (‘Stammen vragen naar een vreemd ding’) geeft een uitbeelding van Christus in de hof van Getsemané. De beschrijving begint bij de bomen en gaat in het tweede deel over de persoon. De hele cyclus wordt als het ware gelokaliseerd “…vastgelegd op een omlijnde gestalte in een omlijnd moment.” (128) De bomen zelf lijken angstig en ontredderd, de tuin is in nood. “Alle stammen en takken zijn er scheef getrokken van angst om het verschrikkelijke gebeuren waarvan zij getuige zijn zonder het te kunnen begrijpen.” (129) Bij de Christus boort de angst zich van buiten naar binnen. De ogen worden beschreven. Die zijn nog niet aangeraakt voor de dood. In de doodstrijd van Getsemané is van het goddelijke van Christus niets meer zichtbaar. Maar toch wil de dichter die gedachte niet helemaal loslaten. Hemeling, maar met verontrustend vraagteken.
Tweede gedicht (‘Er is in donkerte een flauw afschijnen’) bestaat slechts uit twee kwatrijnen. Het sluit aan bij ‘dit bleek aanschijn’ van eerste gedicht. Wij blijven bij waar dat ons bracht, bij het gezicht en de ogen en zo het innerlijk van Christus. Gezicht en ogen zijn volkomen passief in een machteloos dulden, in ‘wachten op wat zou zijn’ uit het eerste gedicht. De adjectieven roepen een beeld van weekheid op, volgens Smit niet negatief op te vatten maar als zacht en teer tegenover grover activiteit. Het zijn aanduidingen van het kwetsbare innerlijk. “Leopold is hier getreden in de situatie, hij heeft zich geïdentificeerd met de drie discipelen die in Getsemané in de onmiddellijke nabijheid van Christus mochten vertoeven.” (131) Een dichter-discipel die niet slaapt (zoals de overige leerlingen deden). Hij houdt de blik op Christus gericht. Het gaat om een oneindig medelijden dat zich hulpeloos probeert te uiten. De discipel ziet niet alleen, hij hoort ook: de trage, zachte, wanhopige monotone klacht van Christus.
Het derde vers (‘Daar was weening in mijn bei oogen’) is het meest innerlijke vers uit de cyclus. Ook het meest moeilijk te verstaan. Het is de inhoud van de klacht die de dichter-discipel in het vorige vers had horen zingen. Er staan aanhalingstekens, Christus spreekt. De klacht betreft niet Getsemané, maar iets in het verleden. Droefheid, vlakbij de dood, een nederlaag. Onzekerheid blijkt aan het einde van de eerste strofe als gevraagd wordt: welke?
De tweede strofe probeert antwoord te vinden, niet meer dan een vermoeden. Het wijst slechts een richting en dus blijven de vragen hetzelfde. Het is de droefheid die bloemen heeft geknakt. Als er één ontbreekt, dan is het blij zijn niet meer gaaf, niet meer absoluut. Wat niet absoluut is, is een mislukking.
In de eerste drie verzen beleven wij zo de afdaling tot in het innerlijk van de Christus. In het tweede deel van de cyclus ontwaart Smit ‘…een zeer ernstige bezinning van de dichter-discipel op deze onmiddellijke confrontatie met het onnoemelijke lijden waarvan hij getuige is geweest.‘ (133)
Het vierde gedicht (‘O, wat als loten’) is een directe heftige reflex op Getsemané. Het samenzijn met Christus herinnerd, als een uitbotten tot nieuw leven. Dat roept pijn op: “Elke nieuw-gewekte mogelijkheid, elke nieuwe ontvankelijkheid in hen wordt een bron van nieuwe smart: elke uitgeschoten loot ’trok in tot klauwen’.” (134) De smart is om de kansen die zijn gemist. “De doodsnood van Christus slaat over op wie Hij achterlaat, als een wanhopig moordend berouw, dat zich temeer schuldig voelt naarmate de gemeenschap met Hem inniger was geweest en dus groter kansen geboden had.” (134)
Het vijfde vers (‘Kerstliedje’) is luchtig en licht-ironisch. Het vers vormt een twee-eenheid met het laatste gedicht. Zij spreken beide van het vinden, het ontmoeten van Christus. In het Kerstliedje gaat het om een uiterlijke ontmoeting. In het slotgedicht om het zuiver-innerlijke vinden. Het vijfde moet daarom zo concreet mogelijk zijn, om het uiterlijke. Het heeft een licht spottende toets en is chargerend: de druppel aan de neuzen van de drie koningen. Deze driekoningenscene verwoordt het begin, de eerste aanraking met Christus. Beginnen is het slotwoord.
Het zesde vers (‘Is het waar, dat gij het waart?’) is de werkelijke ontmoeting. Let op de parallel met het eerste vers: een tuin als uitgangspunt van de beschrijving, nu de hof van Arimatea. Het is nu geen winter, maar voorjaar. Christus verschijnt hier niet als onderworpene maar als overwinnaar, in een innerlijke activiteit: van de geest. Het gaat om een poging de innerlijke ontmoeting gestalte te geven. Maar de vraagvorm blijft: bent u het echt? Of heb ik iets essentieels van Uw wezen miskend? Leopold lijkt er bang voor dat Christus teveel materieel zichtbaar wordt. Hij de-materialiseert de Christusfiguur. De gestalte vervaagt, het wezen blijft. Christus wordt verwant aan een bloem, loom wiegend op de zachte wind.
Naar aanleiding van: W.A.P. Smit, ‘De ‘Zes Christus-verzen’ van J.H. Leopold’ In: Idem, Twaalf Studies, met een lijst van zijn wetenschappelijke publikaties door S.F. Witstein. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1968, 126-146. Eerder verschenen in De Gids, 109 (1946). IV, blz 16-37.
De tweede vraag in dit essay is deze: “Voor welke innerlijke beleving heeft Leopold deze cyclus als verhullend symbool bedoeld?” (128) Smit denkt dat het hier gaat om het leed om en herinnering aan de gestorven geliefde. De innerlijke strijd die dat oplevert is hier symbolisch weergegeven. De realiteit van het verlies is slechts in die symboliek te benaderen. Dat de cyclus eindigt met gedicht dat een vraagteken in de titel heeft, wijst op de verlatenheid die de dichter blijvend ervaart. (143)