Doods nadering

Ik las in de afgelopen maanden de verzamelde gedichten van Jacqueline E. van der Waals (1868-1922). Dat je met een oudere versie van het Nederlands in aanraking komt is geen hindernis om de gedichten te gaan waarderen. Hier komt een dichteres aan het woord die fijnzinnig kan schrijven over het menselijk gemoed. Hoe verhoud je je tot de natuur, de medemens en tot God, het is wat technisch gezegd, maar je snapt dat het gaat om zeer herkenbare situaties. Geen wereldbestorming of maatschappelijke betrokkenheid, dat niet, maar als lezer krijg je mooie inkijkjes in de menselijke ziel in de wereld van God. Bijvoorbeeld in de serie van vier gedichten over de nadering van de dood.

Doods nadering (1)

Is dit, o Heer, dit oppervlakkigheid
Dat ik mijn uren en mijn dagen
Zoo onbezorgd en zonder veel te vragen
Zoo ongeveer als vroeger slijt?
Alleen wat machteloozer en wat zwakker
En zonder levenstaak en levensstrijd –
Des morgens word ik zonder plichten wakker
En hul mij aanstonds in mijn eenzaamheid.
Dan komen vrienden die mij wat verwennen
En meren aan mijn oever hunne boot,
Wij spreken van het leven, dat wij kennen
Met luider stemme en zachter van den dood.
Dan gaan zij heen en eenzaam blijf ik achter…
Ik weet niet, is dit oppervlakkigheid,
Dat niet mijn stem nog stiller werd en zachter
En sprak van U en Uwe heerlijkheid?

In gebed verwonderd zijn over jezelf, God vragend vertellen dat je van jezelf staat te kijken, dat is wat in dit gedicht gebeurt. Je bent uit het actieve leven geraakt en weet dat de dood nadert – onherroepelijk. Vrienden komen langs en brengen het gewone leven ter sprake. Even lijkt de dood nog ver weg, want het dagelijkse leven pareert heel vriendelijk de dood met levenslust. In dat gesprek met vrienden valt de ik-persoon niet stil. De doodsnadering brengt geen aarzeling. Integendeel, met kracht spreekt zij mee, over de Heer en zijn heerlijkheid. De glorie van God werd ingebracht in het gewone leven. Het overdenken van Gods glorie heeft haar op een of andere manier onbezorgd gemaakt. Minder vragen. Zoals vroeger. De eenzaamheid blijkt in feite gevuld door de Heer. Daar getuigt zij van en vraagt zich af of dat getuigt van oppervlakkigheid? Hoezo, zou je zeggen. Welnee, is het antwoord. Het is een restant van het leven dat zich lijkt te kunnen voltrekken zonder overdenking van de glorie van God. De ik-figuur komt tot zichzelf.

Doods nadering (2)

Mijn uren gaan voorbij gelijk het zand,
Dat langzaam door de dichte vingers vliet
En wegvloeit uit de vastgesloten hand
Als water, dat ik dronk, maar proefde ‘t niet.
Ik weet niet of zij bitter zijn of zoet,
Ik weet niet, of het zachtkens in mijn schreit,
Of in mij lacht – het zingen van mijn bloed,
Het klinkt zoo stil, en ’t ver geruisch zoo zoet
Heer, van Uw eeuwigheid.

De afwisseling in de tijd is een teken van leven – tenminste de ervaring ervan. De dichteres voelt dat de uren voorbijgaan en zij kan niet precies zeggen wat er nu gebeurt met haar. De uren verglijden als zand tussen de vingers, een helder beeld. Duidelijk is ook dat je je soms afvraagt wat je geproefd hebt. De zintuiglijke ervaring laat je wat in de steek. Dat gaat over de ‘uren’ en de vraag van de ik-persoon is of zij niet weet of zij zich over die tijd nu blij moet voelen of verdrietig. Ik neem aan dat ‘zij’ uit regel 5 verwijst naar de uren uit regel 1. In de regel 6 gaat het bij ‘het’ om de gemoedsgesteldheid: het huilt in mij of het lacht in mij. Zij tast naar de goede typering van het zingen van het bloed. Het bloed zingt, zoveel is zeker. Maar het is als het geluid in de verte en zij weet waarvan het geruis de klank is: van de zoete eeuwigheid van God. De eeuwigheid is de upgrade van de tijd. Of misschien beter, de vervanging ervan – een nieuwe staat van zijn. We hebben geen idee van eeuwigheid zolang de tijd ons vasthoudt. Maar in de verte klinkt de klank van iets anders. Dat kan je in het bloed gaan zitten. En als het daar zit, gaat het je gevoel hier beïnvloeden. Zelfs zo dat het verloop van de tijd je onhelder wordt, een soort blur als transitie naar de nieuwe realiteit. Inderdaad, zij weet het niet. Ik ook niet trouwens.

Doods nadering (3)

Wij mogen U niet eigenmachtig beelden
Gij Scheemrende, waaraan de dag ontsteeg.
We ontleenen aan dezelfde kleurenweelde,
Waarmede men Uw beeld vanouds penseelde,
Den glans, waarmee de heilige U verzweeg.


Wij bouwen beelden van U op als wanden,
Zoodat reeds duizend muren om U staan
Want U verhullen onze vrome handen,
Zoodra U onze harten opengaan.

Opnieuw een huivering, aarzeling, een norm die weerhouden moet: wij mogen God niet afbeelden. Zij heeft de euvele moed om de Heer ‘de Schemerende’ te noemen. Nog nooit ergens gehoord of gelezen. Wat een schitterend beeld. De schemering onthult en verhult. Het is de tussentijd waarin het daglicht verdwijnt en de nacht opdoemt. Het is de korte tijd tussen de nacht en het volle licht. Wij leven in de Schemering en hoeveel kleur wij ook gebruiken in onze schilderijen, het is altijd onvoldoende voor de Verhevene. Dus ook ongepast. We mogen de Heer niet in eigen beelden vangen. Toch doen we het. Het zijn wanden, volgens de dichteres.

Maar wat zegt nu eigenlijk de laatste zin? Als wij ons werkelijk voor God openstellen, gaan wij in feite verhullen wat God van zichzelf openbaart. Dat is in dit gedicht niet het ‘kennen ten dele’ van 1 Korinte 13, maar het ‘gij zult u geen gesneden beelden maken…’ van de dekaloog (regel 1). Als God schemert mogen wij Hem niet duidelijker maken dan Hij is. Dat is wat er mis gaat als je met kleurenweelde een godsbeeld schildert met glans. Even aangenomen dat ‘de heilige’ van regel 5 de christen is (een collectivum), hoe is dan door zwijgen die verkeerde helderheid tot stand gekomen? Hoe verhullen wij de HEER? Met vrome handen. Wijst dat op gebed? Of op onze activiteit in het algemeen (in onderscheid van de verstilling die Van der Waals zo bewondert)? Maar als wij iets verhullen is er ook iets geopenbaard. Iets dat duidelijk en helder is. Waar je over spreken kan. Dan is zwijgen een zonde. Zonde tegen het tweede gebod. Maar als God de ‘Scheemrende’ is, is zwijgen een heel passende reactie, zou ik denken. Kortom: is dit een mislukt gedicht of zit ik er helemaal naast?

Doods nadering (4)

Ik vroeg: Is dit lichtzinnigheid in mij,
Dat ik niet angstig of bedroefd kan wezen
Van wege mijne zonde, noch met vreeze
Tot U, o Heer, om schuldvergeving schrei?
Ik kende vroeger nog besef van schuld
En schreide vaak tot U om schuldvergeving
Hoe is het, dat de dood dan niet met beving,
Doch met zijne groote stilte mij vervult?

Toen lachte God en sprak: Toen Gij daareven
Al wat ik nam, vrijwillig hebt gegeven,
Toen gaaft gij in de gulheid van uw bod
Mij ook uw smarten, ook uw levenswonden…

In ‘t leven is de zonde o n z e zonde
Maar in den dood is ze U w e zaak, o Heer.

De nadering van de dood heeft bij de ik-persoon iets veranderd. Vroeger was zij veel bezig met schuld en vergeving. In het verlengde ervan zou je verwachten dat de naderende dood de beving groter zou maken. Maar zij merkt bij zichzelf op dat juist de stilte in haar groeit. Angst en verdriet nemen af. Zij vraagt zich af of dat lichtzinnigheid is.
Het antwoord komt rechtstreeks van God. De tweede strofe stelt: God maakt je duidelijk dat als je alles geeft aan Hem, ook je verdriet meekomt. Hoe meer je inlevert bij het naderen van de dood, hoe meer je ook mag verwachten dat verdriet bij God terecht komt – en blijkbaar blijft. De laatste twee regels geven dan weer de verwerking: de ik-persoon snapt dat in de dood alles door God wordt overgenomen. Mooie dubbelzinnigheid. Want het kan naast de dood van de ik-persoon ook volop verwijzen naar de dood van de Heer. Het was Gods zaak om onze schuld te willen overnemen. Met enig typologische nadruk in de spatiering is dat voor mij, de lezer, voldoende duidelijk.


Naar aanleiding van: Jacqueline E. van der Waals. Verzamelde gedichten. Utrecht: Kok, 2017 (deze uitgave is gebaseerd op de editie van 1999. Met een Woord vooraf door Henk van der Ent). Anneke Reitsma schreef in de veertiende jaargang van Buzzlletin (1985-1986) een artikel over Van der Waals waarbij ook het derde gedicht uit deze serie wordt genoemd: “Zo’n vers heeft geen enkele toelichting nodig: het stelt zichzelf, in een dwingende eenvoud, aanwezig.”