W.A.P. Smit en J.H. Leopold

“Wat is de eigenlijke structuur van deze kleine cyclus en hoe hangen dus de verschillende verzen daarvan onderling samen?” (128) Dit is de eerste van twee vragen die prof. dr. W.A.P. Smit stelt in zijn artikel over de zes Christus-verzen van de dichter J.H. Leopold. Het artikel verscheen in 1946 in het literaire tijdschrift De Gids. Toen prof. Pierre Smit afscheid nam van de Universiteit Utrecht werd het herdrukt in de bundel die hij daarbij cadeau kreeg. We mogen blij zijn dat de gedachten van prof. Smit bewaard zijn. De Christus-verzen van Leopold blijven boeien. Eenmaal op het spoor van de intentie en de strekking is er veel om over door te spreken. Een samenvatting van het artikel van prof Smit helpt erbij.

Het eerste vers (‘Stammen vragen naar een vreemd ding’) geeft een uitbeelding van Christus in de hof van Getsemané. De beschrijving begint bij de bomen en gaat in het tweede deel over de persoon. De hele cyclus wordt als het ware gelokaliseerd “…vastgelegd op een omlijnde gestalte in een omlijnd moment.” (128) De bomen zelf lijken angstig en ontredderd, de tuin is in nood. “Alle stammen en takken zijn er scheef getrokken van angst om het verschrikkelijke gebeuren waarvan zij getuige zijn zonder het te kunnen begrijpen.” (129) Bij de Christus boort de angst zich van buiten naar binnen. De ogen worden beschreven. Die zijn nog niet aangeraakt voor de dood. In de doodstrijd van Getsemané is van het goddelijke van Christus niets meer zichtbaar. Maar toch wil de dichter die gedachte niet helemaal loslaten. Hemeling, maar met verontrustend vraagteken.

Tweede gedicht (‘Er is in donkerte een flauw afschijnen’) bestaat slechts uit twee kwatrijnen. Het sluit aan bij ‘dit bleek aanschijn’ van eerste gedicht. Wij blijven bij waar dat ons bracht, bij het gezicht en de ogen en zo het innerlijk van Christus. Gezicht en ogen zijn volkomen passief in een machteloos dulden, in ‘wachten op wat zou zijn’ uit het eerste gedicht. De adjectieven roepen een beeld van weekheid op, volgens Smit niet negatief op te vatten maar als zacht en teer tegenover grover activiteit. Het zijn aanduidingen van het kwetsbare innerlijk. “Leopold is hier getreden in de situatie, hij heeft zich geïdentificeerd met de drie discipelen die in Getsemané in de onmiddellijke nabijheid van Christus mochten vertoeven.” (131) Een dichter-discipel die niet slaapt (zoals de overige leerlingen deden). Hij houdt de blik op Christus gericht. Het gaat om een oneindig medelijden dat zich hulpeloos probeert te uiten. De discipel ziet niet alleen, hij hoort ook: de trage, zachte, wanhopige monotone klacht van Christus.

Het derde vers (‘Daar was weening in mijn bei oogen’) is het meest innerlijke vers uit de cyclus. Ook het meest moeilijk te verstaan. Het is de inhoud van de klacht die de dichter-discipel in het vorige vers had horen zingen. Er staan aanhalingstekens, Christus spreekt. De klacht betreft niet Getsemané, maar iets in het verleden. Droefheid, vlakbij de dood, een nederlaag. Onzekerheid blijkt aan het einde van de eerste strofe als gevraagd wordt: welke?
De tweede strofe probeert antwoord te vinden, niet meer dan een vermoeden. Het wijst slechts een richting en dus blijven de vragen hetzelfde. Het is de droefheid die bloemen heeft geknakt. Als er één ontbreekt, dan is het blij zijn niet meer gaaf, niet meer absoluut. Wat niet absoluut is, is een mislukking.

In de eerste drie verzen beleven wij zo de afdaling tot in het innerlijk van de Christus. In het tweede deel van de cyclus ontwaart Smit ‘…een zeer ernstige bezinning van de dichter-discipel op deze onmiddellijke confrontatie met het onnoemelijke lijden waarvan hij getuige is geweest.‘ (133)

Het vierde gedicht  (‘O, wat als loten’) is een directe heftige reflex op Getsemané. Het samenzijn met Christus herinnerd, als een uitbotten tot nieuw leven. Dat roept pijn op: “Elke nieuw-gewekte mogelijkheid, elke nieuwe ontvankelijkheid in hen wordt een bron van nieuwe smart: elke uitgeschoten loot ’trok in tot klauwen’.” (134) De smart is om de kansen die zijn gemist. “De doodsnood van Christus slaat over op wie Hij achterlaat, als een wanhopig moordend berouw, dat zich temeer schuldig voelt naarmate de gemeenschap met Hem inniger was geweest en dus groter kansen geboden had.” (134)

Het vijfde vers (‘Kerstliedje’) is luchtig en licht-ironisch. Het vers vormt een twee-eenheid met het laatste gedicht. Zij spreken beide van het vinden, het ontmoeten van Christus. In het Kerstliedje gaat het om een uiterlijke ontmoeting. In het slotgedicht om het zuiver-innerlijke vinden. Het vijfde moet daarom zo concreet mogelijk zijn, om het uiterlijke. Het heeft een licht spottende toets en is chargerend: de druppel aan de neuzen van de drie koningen. Deze driekoningenscene verwoordt het begin, de eerste aanraking met Christus. Beginnen is het slotwoord.

Het zesde vers (‘Is het waar, dat gij het waart?’) is de werkelijke ontmoeting. Let op de parallel met het eerste vers: een tuin als uitgangspunt van de beschrijving, nu de hof van Arimatea. Het is nu geen winter, maar voorjaar. Christus verschijnt hier niet als onderworpene maar als overwinnaar, in een innerlijke activiteit: van de geest. Het gaat om een poging de innerlijke ontmoeting gestalte te geven. Maar de vraagvorm blijft: bent u het echt? Of heb ik iets essentieels van Uw wezen miskend? Leopold lijkt er bang voor dat Christus teveel materieel zichtbaar wordt. Hij de-materialiseert de Christusfiguur. De gestalte vervaagt, het wezen blijft. Christus wordt verwant aan een bloem, loom wiegend op de zachte wind.


Naar aanleiding van: W.A.P. Smit, ‘De ‘Zes Christus-verzen’ van J.H. Leopold’ In: Idem, Twaalf Studies, met een lijst van zijn wetenschappelijke publikaties door S.F. Witstein. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1968, 126-146. Eerder verschenen in De Gids, 109 (1946). IV, blz 16-37.

De tweede vraag in dit essay is deze: “Voor welke innerlijke beleving heeft Leopold deze cyclus als verhullend symbool bedoeld?” (128) Smit denkt dat het hier gaat om het leed om en herinnering aan de gestorven geliefde. De innerlijke strijd die dat oplevert is hier symbolisch weergegeven. De realiteit van het verlies is slechts in die symboliek te benaderen. Dat de cyclus eindigt met gedicht dat een vraagteken in de titel heeft, wijst op de verlatenheid die de dichter blijvend ervaart. (143)

De kersenboom

Het werd weer december. Traditiegetrouw zocht ik onze Kerstcd’s op. Zo stonden ze binnen handbereik bij de start van de adventstijd. Vaste zanger is voor ons Sting. Hij kwam in 2009 met het fraaie If on a winters night…, dat alleen al vanwege de coverfoto een prijs zou moeten krijgen. Ik werd dit jaar getroffen door Cherry Tree Carol – drie minuten troubadourzang van Sting, minimaal ondersteund door de gitaar. Wat is dit voor een prachtige lied, dat zoveel aandacht voor de tekst vraagt?

When Joseph was an old man, an old man was he
He courted Virgin Mary, the queen of Galilee

De bekende gedachte: Jozef was al een oude man toen hij Maria tot vrouw nam. De koningin van Galilea. Groots in een beperkte streek. Deze Jozef wist dat hij nog geen gemeenschap had gehad met haar. Hij was verloofd met een maagd.

When Joseph and Mary were walking one day
Here is apples and cherries so fair to behold

Then Mary spoke to Joseph so meek and so mild
“Oh, Joseph, gather me some cherries for I am with child”

Maria is zwanger. Tijdens een wandeling vraagt zij Jozef om een dienst. Laat hij appels en kersen voor haar plukken. De appel is, niet heel verrassend voor de Bijbellezer, in de kunst het symbool van de kennis van goed en kwaad. Christus zal degene zijn die ons mensen zal verlossen van de greep naar de kennis buiten God om. De kers is minder bekend. “De kers, ‘de vrucht van het paradijs’, de beloning van een deugdzaam leven, symboliseert de hemel,” aldus James Hall in zijn Iconografisch Handboek. (221-222)

Then Joseph flew in anger, in anger he flew
“Oh, let the father of the baby gather cherries for you”

Maar Jozef wordt nu boos. Hij is de vader van Maria’s kind niet. In de populaire beeldvorming is het Maria die met een andere man is vreemdgegaan. Laat deze man de zorg voor moeder en kind maar op zich nemen. “The Mary and Joseph of the Cherry Tree Carol,” schrijft Sting in het begeleidende tekstboek, “are attractively human in the way they respond to their unusual predicament. On their flight into Egypt, Mary now with child, asks her husband to gather cherries for her. With some anger, Joseph replies that the father of the baby should fetch her cherries, and not he. Such an honest emotional respons is refreshing.” (16)

Maar Jozef vergist zich – en wij met hem. Want er gebeurt iets wonderlijks.

So the cherry-tree bowed low down, low down to the ground
And Mary gathered cherries while Joseph stood down

Goddelijk ingrijpen dus. De boom zelf buigt zich voor Maria neer. Dat laat Jozef niet onberoerd. Hij komt tot inkeer en vraagt de Heer om vergeving. Toch weer van die appel gegeten. Goed dat Maria’s kind aanstaande is.

Then Joseph took Mary, all on his right knee
Crying, “Lord, have mercy for what I have done”

En zo kan hij verder. Wijzer en gelouterd. Het lied draait terug naar het begin.

When Joseph was an old man, an old man was he
He courted Virgin Mary, the queen of Galilee

Dit Kerstlied komt tot ons vanuit de traditie, één die ik niet kende. Tot mijn verrassing kom ik kort na Kerst een gedicht tegen dat precies dezelfde scene beschrijft. Jan Engelman (1900-1972) schreef het volgende:

De kersenboom

Wist gij wat Jozef overkwam
toen hij zijn zuivre huisvrouw nam:
Sint Jozef oud, Sint Jozef grijs,
die koos de Roos van ’t paradijs?

De avond vouwt de bloemen dicht
als hij Maria’s aangezicht
daar bij den vollen kerselaar
in vloeiend lichten wordt gewaar.

– Ziet gij den boom die kersen torst?
Ach Jozef pluk, ik heb zo’n dorst,
ik ben zo bijster en verward,
wijl ik een kind draag onder ’t hart.

Maar Jozef ziet van gramschap grauw.
Was hij niet kuis, was hij niet trouw?
En stromplend als een dwaas nabij:
– Gij weet, dit kind is niet van mij!

Toen sprak Hij die de wereld draagt
en opsprong in den schoot der Maagd:
– buig kersenboom, mijn moeder lief
heeft dorst en vraagt om uw gerief!

De boom boog neder tot den grond,
Maria at, haar rode mond
werd roder, wit ontdaan
verscheen de sikkel van de maan.

En bij dit vreemde zilverlicht
neemt Jozef nu haar schoon gezicht
in zijne handen, bevend, warm,
en trekt haar zacht in zijnen arm.

– Ik was wantrouwig en te slecht,
vergeef mijn drift, ik ben uw knecht
en doe u nimmer, nimmer pijn:
de voedstervader zal ik zijn.

Maria sprong op zijne knie,
wees hem de maan: – Sint Jozef, zie,
verwacht het Woord dat niet vergaat
wanneer haar sikkel eender staat.

‘t Zal Kerstmis zijn, de boom is dood,
ellende in de wereld groot
maar engelen zingen in de wind
en brengen kersen voor het Kind.


Naar aanleiding van: Sting, If on a winters night… Universal Music 2009.
James Hall, Hall’s Iconografisch handboek: Onderwerpen, symbolen en motieven in de beeldende kunst.8 Vertaald door Theo Veenhof. Onder redactie van en met aanvulling door Ilja Veldman en Leendert D. Couprie. Leiden: Primavera Pers, 2018. Oorspronkelijke titel: Dictionary of Subjects and Symbols in Art. London, John Murray Publishers, 1974, revised edition 1979.
Jan Engelman, ‘De kersenboom’ In: Maria: Een bloemlezing in gedichten, samengesteld door Guus Luijters, Amsterdam: Contact, 1993, 51-53. Overgenomen uit de Verzamelde Gedichten van Jan Engelboom, Amsterdam 1960.

Johannes Aloysius Antonius (Jan) Engelman was een Nederlands dichter, criticus en vertaler.
Hij is voornamelijk bekend is geworden vanwege dit gedicht:

Vera Janacopoulos, cantilene.

Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
en alle appels blozen

de klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen

o muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
er is een god verscholen

violen vlagen op het mos
elysium, de vlinders los
en duizendjarig dolen

“De goddelijke bezieling leidt tot sublieme vervoering: overweldiging, (hemelse violen vlagen op het aardse mos), zaligwording (het elysium is het paradijs op aarde), ontrukking (de vlinders, symbolen van de ziel, maken zich los uit hun cocon) en ontgrenzing (duizendjarig dolen).” Paul Claes, Canon van de Nederlandse poëzie. Gent: PoëzieCentrum 2024, 322-323.

Gebruiksvriendelijk

Het is bijna Kerst. Bij ons in de kerk werd een musical opgevoerd over Jozef, de man van Maria, de moeder Gods. Het was een prachtig spektakel. Het podium was met steigers en videowand van preekplaats tot speelplaats omgebouwd, het plezier en de energie golfde anderhalf uur de zaal in en de kijker en luisteraar kreeg op een theatrale manier de Kerstboodschap mee. God is gekomen en is nog niet klaar met ons. Net zo min als Hij gauw klaar was met Jozef.
Geoefende kerkgangers en belangstellende buurtbewoners kregen in deze musical hele verhalen te  horen van Jozef. Hij sprak met Jacob, zijn vader, met Joachim en Anna, zijn aanstaande schoonouders en natuurlijk met Maria, zijn aanstaande vrouw. Een goede vent, dat bleek hij te zijn, en dat is geheel in overeenstemming met hoe de Bijbel hem typeert: Jozef was en rechtschapen mens, noteert de evangelist Matteüs (1,19). Wat echter opvallend is dat diezelfde Matteüs geen enkel woord van deze Jozef optekent. Het enige initiatief dat hij neemt, is om zich van Maria los te maken – en dat moet hij nu juist niet doen. Verder is zijn enige rol het uitvoeren van wat engelen hem influisteren. Het is bij de evangelist Lukas niet anders. Jozef is de maan om de planeet Maria, schreef ooit eens Nicolaas Matsier treffend.

Dat zou je ook kunnen zeggen van Joachim, de man van Susanna. Hij en zij komen naar voren in een van de drie Griekse toevoegingen van het Bijbelboek Daniël. Het gaat maar om één hoofdstuk – hoewel, toch vierenzestig verzen – en Susanna is duidelijk het schijnende licht. Zij is een vrome vrouw in de joodse traditie en twee oudere heren beschuldigen haar van overspel. Geheel onterecht – het is niet anders dan de wraak van in lust ontstoken mannen nadat zij zelf met oneerbare bedoelingen Susanna benaderd hadden, én afgewezen werden. Het geloofsvertrouwen van Susanna glanst op uit het verhaal en ook Daniël, in z’n jonge jaren, krijgt een mooie rol. Hij weet het recht te laten zegevieren.
Naast zoveel grootsheid komt Joachim niet uit de verf. Hij wordt opgevoerd als ‘de man van’. Vermogend, dat zeker. Hij is eigenaar van een ruim landgoed met vijver. Daar komen joden samen, onder anderen die oudere, invloedrijke mannen. Maar van Joachim horen wij na de opening niets meer, tot aan het slot. Dan deelt hij in de vreugde en prijst God. Geen expliciete tekst uit zijn mond.

Net als bij het Kerstverhaal opent dat gemakkelijk de deur naar de verbeelding. De oude verhalen zijn gebruiksvriendelijk, al vele eeuwen lang. En zo geschiedde het dat in het jaar 1946 Jan Albert Goris (1899-1984) zijn eerste roman publiceerde: Joachim van Babylon. Hij nam daarvoor het pseudoniem Marnix Gijsen aan en het is duidelijk aanwijsbaar dat hij een en ander van zichzelf in deze vertelling heeft gelegd. In een uitgebreide en grondige analyse van de roman vertelt Piet Kralt hoe de biografie van Gijsen doorgewerkt heeft. Het loskomen van je geloofstraditie en het leven aanvaarden zoals het is. “De grote vragen zijn niet afdoende te beantwoorden. Maar ‘leef edel’ zegt Nabu als het erop aankomt hoe men zich in de maatschappij moet opstellen. En ‘leef moedig’ concludeert Joachim als men zich dreigt te verwarren in de vragen naar de zin van het bestaan.” (Nabu is in de roman de naam van een van de oudsten).

De man van Susanna treedt uit de schaduw. Hij geeft in de eerste persoon enkelvoud het relaas van zijn leven en vooral van het huwelijk, geschreven na de dood en grootse begrafenis van Susanna. Joachim blijkt bepaald niet dezelfde gedachten over zijn vrouw te hebben als uit de lofredenen op de begrafenis blijkt. Als je goed luistert is hij simpelweg gekrenkt. Susanna behandelde hem als een kind. Zij noemde hem ‘zoontje’ of ‘kind’, zelfs in het liefdesspel. Dat gaat je niet in de kouwe kleren zitten. Ook bleek zij onvruchtbaar. Joachim werd geen vader. Terwijl hij losraakte van de joodse geloofstraditie en door veel reizen sceptisch werd en relativistisch, bleef Susanna een vrome joodse vrouw. En dan was zij nog buitengewoon mooi ook. Het ontging jong noch oud. Joachim kan de lust van de twee oudsten Nabu en Akkad wel begrijpen. Maar het hart van Susanna wist hij niet te winnen. En zij niet dat van hem. Uiteindelijk concludeert hij dat hij haar haat.

Is dit een moedige verwerking van een gefrustreerd leven? Ik zou het moeten geloven als ik het advies aan het slot van de roman serieus neem. Maar bij (her)lezing van Joachims verhaal krijg ik eerder de indruk dat hier een eenzaam man aan het woord is. Hij is op z’n ziel getrapt en haalt zijn gelijk nu de schijnwerper van Susanna’s leven is gedoofd. Moed? Nee, een maatschappelijk geslaagd man heeft zijn ziel en leven niet tot een diepere bestemming en rust weten te brengen.

En als er dan één begint te kaatsen, dan komt de bal terug. En zo geschiedde het dat kort na de verschijning van de roman van Gijsen het antwoord van Susanna tot ons komt. Esther de Raad doet in 1950 een boekje open over het huwelijk met Joachim. Esther de Raad is het pseudoniem van Mellie Uijldert, astrologe en alternatief genezeres (1908–2009). Zij trakteert ons op een psychologische en spirituele analyse. Het ideaal van het huwelijk is het samenstemmen van de ziel van man en vrouw. Nou, dat is dus mislukt, laat Susanna weten vanuit het hiernamaals. De lezer wordt geacht het verhaal van Gijsens Joachim te kennen. Welnu, niet alleen Joachim, zo mogen wij begrijpen, ook Susanna heeft zo haar wonden opgelopen aan de relatie. Zij voelt zich totaal onbegrepen. Haar prachtige lichaam werd begeerd, haar hart niet gevonden. Het is Daniël, de dichter met z’n mooie verzen, die haar hart verstond. Maar, zo bezweert zij ten stelligste, er is geen overspel gepleegd. Het is voor Susanna onbegrijpelijk dat haar man nog wel enig begrip kan opbrengen voor twee oude mannen met hun vieze verlangens. Een heel verhaal lang psychologiseert Susanna van De Raad erop los en serveert ten slotte de verassende conclusie: “Het slaapt in ieder mens, in elke man, in elke vrouw. Gebóren wordt het pas in ons bewustzijn door de schokken van het gemoed, door leed en verontwaardiging, door prikkeling en onenigheid, door kwellende spijt en door ’t eindeloos zoeken naar de zín van alle ontgoocheling. Door de botsing der geslachten schokte de wáárheid in ons wakker! Dit is mijn troost en de uwe: wij zijn toch niet onvruchtbaar geweest, Joachim!” (114)

Het is me iets te veel van het goede, als ik eerlijk ben, maar vooruit. Het punt dat me blijft verwonderen is de vriendelijkheid en openheid van de tekst. Leef moedig. Er is wijsheid in een leven met teleurstelling. Het is waar, maar met de tekst van de aanvulling op Daniël, geschreven zo’n honderd jaar voor de geboorte van de Heer, heeft het niet zoveel te maken. De vroomheid van een vrouw die door de HEER beloond wordt, het recht dat misbruikt kan worden en ook weer kan zegenvieren, het kwaad dat toch de kop opsteekt onder het Godsvolk in ballingschap, het komt in de beide romans nauwelijks aan de orde. De oertekst laat het allemaal toe. Ja, hoe kan hij anders? Is de auteur eenmaal heengegaan, heeft een tekst niemand en niets meer om zich te verweren. Eenmaal toevertrouwd aan het papier gaan de woorden mee naar volgende generaties. De Joachims, Susanna’s en Daniëls van deze wereld zijn dan al gestorven, besproken en begraven.
Zo verging het ook Jozef, de man van Maria. Zijn heengaan krijgt geen enkele aandacht in de canonieke boeken. In het volwassen leven van de Heer komt hij niet voor. Zijn moeder wel. Maar na de vermelding van haar aanwezigheid in de kring van de vroegchristelijke kerk (Handelingen 1,14), vernemen wij niets meer over haar in de heilige geschriften. Of het moet ‘de vrouw’ zijn in Galaten 4,4 en Openbaring 12. De traditie wist vervolgens wel raad met haar. De moeder van de Heer steeg tot grote hoogten op. Tot een plaats waar protestanten nogal ongemakkelijk bij worden. Krijgt Maria niet de eer die slechts aan haar zoon, Jezus Christus, toekomt? Maar een musical over Jozef kan dan weer wel, en uitbundig ook. Het is allemaal te verzinnen, te verbeelden, bepraten en te veroordelen, en dat zal gebeuren, ook als wij, lezers van nu, aan de aarde zijn toevertrouwd, in afwachting van de laatste dag. Tot die tijd communiceert de tekst zijn boodschap met de woorden die er staan. Tot een volkomen verbeelding van al onze gedachten. Dat is heel vriendelijk van de tekst, bijzonder gebruiksvriendelijk.

Mede naar aanleiding van:

Het evangelie volgens Nicolaas Matsier. Amsterdam: De Bezige Bij, 2011
Marnix Gijsen, Joachim van Babylon.31 Amsterdam: Meulenhoff, 1974
Het antwoord van Suzanna aan Joachim van Babylon, opgetekend door Esther de Raad. ’s Gravenhage: A.A.M Stols, 1950

Voor het artikel van Piet Kralt in het Lexicon van literaire werken, klik hier.

Lees over Susanna ook Jaap Goedegebuure, ‘Joachim van Babylon (1948)’ in: Marcel Barnard en Gerda van de Haar, De Bijbel cultureel: De Bijbel in de kunsten van de twintigste eeuw. Beeldende kunst (Wouter Prins), film (Sylvain De Bleeckere), theater (Max Smith), klassieke muziek (Johan Snel), popmuziek (Pieter Sierksma), literatuur (Jaap Goedegebuure). Zoetermeer/Kapellen: Meinema/Pelckmans, 2009, 298-301.


Schaaknovelle, een meesterwerk

Voor een vriend zocht ik een betekenisvol cadeau en ik kwam bij hem aan met de Schaaknovelle van Stefan Zweig. Ik zag de vertaling van dit Duitse meesterwerk in de boekhandel liggen. Ik herinner me het Duitse origineel uit de tijd van de middelbare school. Het boekje las ik voor m’n lijst omdat het dun was. Ik heb nog een leskatern van onze leraar, dhr. Roth, Die Deutsche Literatur: Eine kurrzgefasste Übersicht der Literatuur des 18. und 19. Jahrhunderte. Met stift schreef ik er voorop: ‘G5b Simon van der Lugt’. Over Stefan Zweig wordt op pagina 19 vermeld dat hij leefde van 1881 – 1942. “Anfangs stark neo-romantisch, namentlicht in seinen Gedichten. Seine epische Werke sind deutlich impressionistisch.” (19) Zweig moest na de inlijving van Oostenrijk zijn land verlaten omdat hij Jood was. Hij komt via Engeland in Zuid-Amerika terecht waar hij samen met zijn vrouw in 1942 zichzelf het leven beneemt. Dat is kort na de voltooiing van de Schaaknovelle, het verhaal waarin de oorlog en de marteling van de Oostenrijker Dr.B. een belangrijke rol speelt. Literair werd onze aandacht als beginnende lezers gevraagd voor het fenomeen van de kader- of raamvertelling. Een dubbele zelfs, in dit korte en indringende verhaal.

De eerste verteller is een verder onbekend blijvende ik-figuur. Hij is op reis van New York naar Buenos Aires en maakt de reis met een vriend. Die vriend weet te vertellen dat er een wereldkampioen schaken aan boord is, Mirko Czentovic. De pagina’s 5 tot en met 12 zijn gereserveerd voor wat de vriend weet te vertellen over de meesterschaker, onder andere dat hij hebzuchtig is (12-13). Later blijkt er iemand aan boord die ook veel van schaken weet, Dr. B. Geen uitgespelde naam, alleen B, Dr. B. Als hij zichzelf mengt in een schaakpartij met Czentovic krijgt de ik-figuur de kans zijn levensverhaal te horen. Via de ik-figuur krijgt dr.B. de kans zijn verhaal te vertellen – de pagina’s 34 tot en met 65 bieden het schokkende verhaal over arrestatie door de nazi’s en daaropvolgende gevangenschap. Het loopt erop uit dat hij verhaalt hoe hij een boekje weet te bemachtigen met 150 schaakpartijen. Hij leert die uit z’n hoofd en gaat zo niet alleen de techniek van het spel beheersen maar ook de strategieën van aanvallen en verdedigen doorzien. Hoe kan je de ander doorzien, hoeveel zetten kun je vooruitdenken? En terwijl je dat leest, begin je te snappen dat hij intussen met een gevecht bezig is met de Gestapo. De Duitsers willen informatie van hem zien te krijgen over geld van rijke Oostenrijkers. Hij wil dat niet prijsgeven. Maar de verhoren zijn zwaar. “Maar het ergste bij die verhoren was voor mij dat ik nooit kon raden en berekenen wat de Gestapomannen echt wisten van de gebeurtenissen in mijn kantoor, en wat ze nou juist van mij te horen wilden krijgen.” (41, zie ook 53 en 54)

Hij vordert zover met zijn schaakervaring in z’n cel dat hij begint te visualiseren hoe hij tegen zichzelf gaat spelen. Zijn ik als Partner Wit tegen zijn ik als Partner Zwart. Hij nadert de grens van waanzin en op een zeker moment gaat hij die grens over. Hij valt een bewaker aan. Via het ziekenhuis komt hij vrij en moet het land verlaten (hier lijkt de parallel met de auteur op te treden). Zo is hij in New York terecht gekomen en nu ook op de boot naar Argentinië. Het verhaal loopt dan zo dat hij tegen de wereldkampioen Czentovic gaat spelen, onder de uitdrukkelijke verzekering dat het maar één partij zal zijn. Gewoon eens te spelen met een gewoon bord en echte stukken in plaats van alles in zijn hoofd. Maar vanwege de vertragingstactiek van de tegenstander spelen zijn zenuwen weer op en dreigt hij zichzelf weer te verliezen. De ik-figuur kan hem ternauwernood weer tot de realiteit terugbrengen en dan is het verhaal bijna klaar.

Het boeiende is dat van Mirko Czentovic verteld wordt dat hij onbenaderbaar is. “Achter al zijn peilloze beperktheid,” aldus de vriend van de verteller, “verbergt die geslepen boer het grote vermogen zich niet bloot te geven, en wel dankzij de simpele techniek dat hij elk gesprek vermeldt, behalve met landgenoten uit zijn eigen wereld, die hij in kleine restaurantjes bij elkaar zoekt.” (14) Het verhaal brengt aan het licht dat mensen zich onder druk wel bloot moeten geven, op straffe van waanzin als je het niet doet. Dat is de weg van Dr. B. Wat hij wil verbergen voor de nazi’s kost hem zijn geestelijke gezondheid. En wat Czentovic betreft, wat hij niet wil tonen, komt eruit als hij tegen een tegenstander van formaat moet spelen. “Ik keek op mijn beurt naar Czentovic. Al bij de laatste zetten leek hij mij bleker te zijn geworden. Maar hij wist zich beheersen.” (29) De strijd wordt gestaakt. De tot grote hoogte opgelopen spanning is niet te verdragen. Dr. B trekt zich terug en zal, daarvan is de ik-figuur overtuigd, nooit meer een schaakbord aanraken. De wereldkampioen heeft het laatste woord, badinerend. En iedereen verder blijft verder in verwarring achter ‘met het onzekere gevoel dat ze ternauwernood aan iets onbehaaglijks en gevaarlijks waren ontsnapt’. (77)

De ik-figuur is de focalisator in het verhaal en met zijn visie zijn we alle bladzijden meegegaan. Hij wist door anderen aan het woord te laten zijn eigen spanning en opluchting met ons te delen. Onweerstaanbaar trok hij ons mee in een literair spel over tweedeling, conflict, haat en agressie. Ik las het tweemaal achter elkaar in de voortreffelijke Nederlandse vertaling van Ria van Hengel. Ik wist: dit gaat over ons en onze wereld. Het boekje is ruim tachtig jaar na de eerste publicatie nog volop actueel.


Naar aanleiding van: Stefan Zweig, Schaaknovelle.2 Amsterdam: Van Oorschot, 2024. In 2020 opnieuw uit het Duits vertaald door Ria van Hengel.

Ik worden

Buiten en binnen

Voor het eerst in een vreemd bed bij vreemden
een kuiken buiten het nest
ervoer ik de grote wereld
de diepgeheimzinnige nacht
vol schaduw en helderwit maanlicht
het raam liep tot de vloer
heel vreemd ik lag buiten en binnen

binnen begon een klein ik

Inge Lievaart, Bodemwater, 13

Zo eenvoudig en zo treffend beschrijven wat het effect is van de eerste keer logeren, hoe doet Inge Lievaart dat in dit gedicht? Drie keer komt het woord ‘ik’ langs. Het is zelfs het slotwoord. De laatste regel is apart gezet. Daarin komt de kern ter sprake: de ik-wording. Het gedicht begint met de lokalisering van de ervaring, geeft dan de ervaring zelf en de duiding, gevolgd door de conclusie.

‘Voor het eerst in een vreemd bed bij vreemden’
Tweemaal het woord ‘vreemd’ legt een sterk accent. Daar komt bij, het is de eerste keer. Nog spannender dus. En je ligt dan in bed. Ben je alleen in de kamer? Ik veronderstel het. Geen vriend of vriendin in de kamer, of in elk geval geen contact met hem of haar. Jij en je gedachten alleen. Niet thuis bij je ouders en broers of zussen.

‘een kuiken buiten het nest’
Een beeld uit de dierenwereld moet de eerste zin verhelderen of versterken. Buiten het nest komen is een stap tot groot worden. Je blijft niet heel je leven kuiken (als het goed is). Maar de buitenwereld is groot. De dichter overdrijft niet. Niet de ‘geweldige grote’ wereld, of ‘enorme’ of ‘gigantische’. Gewoon ‘groot’.
Maar de nacht is wél meer dan gewoon bijzonder: diepgeheimzinnig. De nacht verbergt iets. Daar is iets dat wat met jou kan uithalen. Dat wordt opgeroepen door de lichtval in de kamer. Drie korte zinnen beschrijven hoe het licht de locatie helemaal beheerst. De maan schijnt. Gordijnen lijken afwezig of niet dichtgetrokken. Schaduwlijnen en vlakken tekenen zich af op de vloer.

‘heel vreemd ik lag buiten en binnen’
De woordvolgorde is opvallend. Je leest er snel overheen. Er staat ‘ik lag’ in plaats van ‘lag ik’. Als er nu een dubbele punt had gestaan na de uitroep: heel vreemd (weer dat woord uit regel 1!), dan had het een logisch vervolg geworden. Maar zonder dat leesteken werkt het nog sterker: in één adem wordt de herinnering onder woorden gebracht. Het verschil tussen buiten en binnen is weggevallen.
Eerst noemt de dichter ‘buiten’. De hele scene lijkt hem (of haar) naar buiten te verplaatsen, terwijl ze binnen ligt. Het is allebei. Toch intrigeert vooral het buitengevoel. Want in werkelijkheid ligt je binnen, maar voor je gevoel dus ook buiten.

En dan komt het: ‘en buiten was groot zonder grenzen’
Nu is groot toch groter dan je dacht. Het is zelfs zonder grenzen. Laat dat nu precies zijn wat buiten en binnen uit elkaar houdt: de grens. Het is de muur, de deur, de lijn, je huid. De grens tussen buiten en binnen. Als ‘buiten’ grenzeloos is, heeft ‘binnen’ huiswerk te doen. Grenzeloos leven is beangstigend en kwetsbaar voor misbruik door anderen. Dus moet je een ik worden die afgescheiden is van jij en hij en zij, van dit en dat. Grenzen stellen. Juist bij vreemden komt dat proces goed op gang. Wat even niet vertrouwd is, helpt je om te kijken waar je de grens trekt.

Wat weet dit gedicht pakkend de ik-wording voor ons neer te zetten. Echt knap.


Naar aanleiding van: Inge Lievaart, ‘Buiten en binnen’, In: Bodemwater. ’s Gravenhage, Boekencentrum, 1992.