Eufemisme
Het is allemaal al zo vaak gebeurd
in deze tweedehandse werkelijkheid
dat Christus vandaag de dag nog hoogstens
zou kunnen zeggen: zie ik maak alles
zo goed als nieuw.
Het is allemaal al zo vaak gebeurd,
ook dat mensen voelen, wij zijn iemand
als ze weer eens samen
zo goed als niemand zijn geweest.
Ik zou haast zeggen: dit is liefde,
maar het is te waar
om mooi te zijn. En toch,
een eufemisme behandelt ons zo zacht,
ongeveer zoals jij die al mijn gebreken
in je armen neemt en ze streelt
en ze Herman noemt.
Herman de Coninck
“Ik zit tussen twee banen in.” Ik weet nog goed dat ik die uitdrukking voor het eerst hoorde. Verrast schoot ik in de lach. Dat is optimistisch gedacht! Wie zal het zeggen, misschien word je wel langdurig werkloos. Waarom zij hij niet: ‘Ik ben ontslagen.”? De tussen-twee-banenopmerking gaf een ontspannen omgang met een wat ongemakkelijke werkelijkheid. Als hij had gezegd: “Ik ben de laan uit gestuurd”, dan had ik op boosheid of verdriet moeten ingaan. Nu kon ik lachen om zijn zelfvertrouwen en hadden we een relaxte conversatie. Dat is de kracht van het eufemisme. We zeggen ‘naar een betere wereld gaan’ als we doodgaan bedoelen en ‘de liefde bedrijven’ klinkt zachter dan ‘coïteren’. “Eufemismen scheppen vaak een band tussen de brenger van een onaangename boodschap en de ontvanger ervan,” las ik ergens en dat is wat ik bedenk bij het gedicht van Herman de Coninck. Het gaat over de gebreken van Herman. Dat is niet vanzelfsprekend een licht onderwerp. Maar je kunt het wel licht maken. Door een eufemisme. En dat is dan ook de titel van het gedicht.
De taalunie geeft deze omschrijving: “Een eufemisme is een verzachtende, verbloemende of verhullende uitdrukking die gebruikt wordt in de plaats van iets wat als ruw of kwetsend gevoeld wordt, voor iets wat als een taboe gezien wordt of voor iets wat met een negatieve gevoelswaarde verbonden is.” In het gedicht gaat het om het woord ‘liefde’. Of iets preciezer, het zinnetje ‘dit is liefde’. Welke gênante werkelijkheid wordt hiermee toegedekt? Dat is de vraag die de titel oproept. Het antwoord begint in de eerste twee strofen.
De werkelijkheid ‘tweedehands’ noemen vind ik een schot in de roos. Het nieuwe is eraf. Toch doe je ‘m niet weg. Je ziet het eraan af dat het een gebruikte wereld is. Ook het mensenpark is niet gloednieuw. We dragen de sporen van voorgaande generaties en onze eigen blunders. We herhalen de botsingen: ‘het is allemaal al zo vaak gebeurd’, inderdaad. En het grappige is dat we voor Christus niks anders te doen zien als het een beetje opknappen. Alles wordt niet nieuw, nee zo goed als nieuw. Het is om te lachen als eronder niet een gênante vorm van kleingeloof zit. Of cynisme. Of teleurstelling over het feit dat er steeds weer zoveel misgaat en misvormd wordt. Het eufemisme doet haar werk.
De tweede strofe is fijnzinniger. Mensen voelen: ‘wij zijn iemand’. Dat is een uiting van zelfvertrouwen. Bewustheid van eigen bestaan en potentie. Maar ze zijn zo goed als niemand geweest. Dat kan betekenen: wij stelden niets voor samen. En dan is het eufemisme in het gevoel gaan zitten: wij stellen nog best wat voor! En opnieuw moet worden gezegd: dit is al zo vaak gebeurd. Alle reden om de harde realiteit gewoon te erkennen. Maar nee, dat doen wij niet. We verzachten en geven elkaar zo een boost.
Bij herlezing dacht ik: zo goed als niemand zijn kan ook uitgelegd worden als werkelijk de beste zijn. Zo goed als niemand anders is geweest. Ik geef toe, ik smokkel een woordje in. Maar compactheid op poëtische wijze bestaat toch? Tegen deze lezing pleit echter dat er dan geen sprake is van een eufemisme. En dat is nu volgens de titel toch echt het onderwerp van het gedicht.
De ‘ik’ opent na deze observaties zijn commentaar. Hij durft het eigenlijk geen liefde te noemen. Dit slaat in eerste zin terug op de tweede strofe: mensen hebben samen het gevoel gekregen iemand te zijn. Elkaar in het bestaan bevestigen, is dat geen liefde? Maar als het eufemistisch is, dan is de werkelijkheid dus minder mooi. Het is heel erg waar dat wij zo goed als niemand zijn geweest. Mooier kan je het niet maken… tenzij je het eufemisme leert waarderen als liefde. Je laat de werkelijkheid staan, zo rauw als ze is, en toch gebruik je er zachte woorden voor. Het eufemisme behandelt ons heel zacht.
De slotvergelijking is ontroerend. Om deze strofe ga ik dit gedicht uit mijn hoofd leren. Aan het slot ben ik aan een snik toe: ‘… en ze me Herman noemt’ Dat persoonlijke van de liefde in een wereld vol shit. Dit is wat het evangelie doet: namen van brokken-makende mensen noemen in goddelijke liefde. Ik ben zo iemand, ik voel me ontdekt. Ik wil ook dat mij naam wordt genoemd terwijl ik mijn feilen en falen beken en erken. Iemand die mij ten volle kent en toch van me houdt. Wat goed.
Naar aanleiding van: Herman de Coninck, ‘Eufemisme’, In: Ik blijf van Hem dromen: Het leven van Jezus in gedichten, samengesteld door Jan de Bas en Arie Bijl. Utrecht: KokBoekencentrum, 2019, 139. Oorspronkelijk gepubliceerd in Herman de Coninck, Zolang er sneeuw ligt. Amsterdam: Van Oorschot, 1976.
