Abortus en een oud gedicht

Abortus is een ingewikkeld en gevoelig onderwerp. Het bewust afbreken van een zwangerschap raakt aan het hart van het leven – aan het ongeboren kind, maar ook aan de vrouw die deze beslissing neemt, en soms ook aan de man die erbij betrokken is. Er komen moeilijke vragen bij kijken: wie beslist? Hoe lang denk je erover na? Welke motieven spelen mee, en hoe ga je om met wat daarna komt? Voor veel mensen is het een ingrijpende ervaring die je niet zomaar vergeet. Zelf zie ik abortus als een uiterste ingreep, en ben dankbaar dat er tegenwoordig voorbehoedmiddelen zijn die kunnen helpen om dit soort moeilijke situaties te voorkomen.

Die gedachten kwamen allemaal bij me op toen ik een paar gedichten las van de Romeinse dichter Ovidius. Tot mijn verrassing vond ik daarin twee teksten die over abortus gaan. Hier is de eerste:

Abortus 1

Omdat ze roekeloos haar zwangerschap wou breken,
worstelt Corinna nu wanhopig met de dood.
Buiten mij om lijdt zij gevaar, en lijdt zo erg
dat ik eerder bang dan boos ben – ook al deed ze dom.
Ik was het toch door wie zij zwanger werd, althans
dat denk ik zo, en wat ik denk is meestal waar…

O Isis! Meesteres over Canopus’ velden!
Vrouwe van Memphis en van Pharos’ palmenzoom,
daar waar de snelle Nijl zijn brede bedding spreidt en
in zeven monden uitstroomt – o, ik smeek u bij
uw ratelklanken, bij de hondskop van Anubis,
zo waar als u bemind zult worden door Osiris,
zo waar een slang zich kronkelt rond uw altaar en
de Apis-stier uw stoet mag begeleiden – sméék ik:
zie op ons neer en spaar, o spaar ons beiden, want
als ú mijn meesteres wilt redden, redt zíj mij!
Hoe vaak knielde zij niet op vaste tijden bij
uw beeld, werd zij gezegend door uw priesterschaar?

Ook Eilithuia, u, godin die vrouwen bijstaat
bij het baren, als de last hun lichaam spant:
ik smeek u: wees genadig, hoor naar mijn gebeden,
geef haar het voorrecht van uw gunst, zij is het waard!
Zelf zal ik in witlinnen kleren wierook branden,
zelf aan uw voeten mijn offerande leggen met
het opschrift: ‘Naso’s dank – Corinna is gespaard’,
mits u mij reden geeft voor opschrift en voor dank…

En als ik iets mag zeggen in dit uur van angst:
laat dit gevecht voorgoed voorbij zijn, leer ervan.

Publius Ovidius Naso leefde ongeveer in de tijd van Jezus: 43 voor Christus – 17 na Christus. Hij schreef in de bloeitijd van de Latijnse poëzie, toen ook Vergilius en Horatius actief waren. Zijn werk behoort tot de canon van de Romeinse literatuur. Je komt niet vaak gedichten over abortus tegen – zeker niet van tweeduizend jaar oud. Daarom is dit een bijzondere tekst. Wat valt op?

In de eerste regels lijkt het erop dat de abortuspoging mislukt is. Corinna wilde haar zwangerschap afbreken, maar ligt nu in levensgevaar. Het gebed dat volgt lijkt vooral bedoeld om haar te redden van de complicaties. Of ook het kind gespaard wordt, blijft onduidelijk. De spreker noemt het nergens. Hij bidt voor Corinna – maar vraagt daarmee ook redding voor zichzelf. Als zij leeft, leeft ook hij.
Het grootste deel van het gedicht is een smeekbede aan de goden. Ovidius noemt Isis, een Egyptische godin van vruchtbaarheid die in zijn tijd ook in Rome populair was – vooral onder vrouwen. Haar tempels waren vol geur van wierook, klank van ratels en wit geklede priesters. Daarnaast roept hij Eilithuia aan, de Griekse godin die vrouwen bijstaat tijdens de bevalling.

Wat opvalt: de spreker, waarschijnlijk de vader van het ongeboren kind, heeft de controle verloren. Hij is machteloos, maar doet toch een poging invloed uit te oefenen door offers te beloven. Hij wil iets terugdoen, dankbaar zijn – maar dan moeten de goden wel ingrijpen. Onder het gebed ligt een mix van schuldgevoel, liefde en onzekerheid. De spreker is bang, niet boos, zegt hij. Hij voelt zich met Corinna verbonden – misschien uit liefde, misschien ook uit eigenbelang. Want redt zij het, dan redt hij het ook. Dat is de spanning in zijn woorden: gaat het hem vooral om háár, of om zichzelf? Toch lijkt er aan het eind iets van inzicht te komen. De laatste zin luidt: “Laat dit gevecht voorgoed voorbij zijn. Leer ervan.” Wat moeten we dan leren? Misschien: wees voorzichtig met liefde, met het leven, met keuzes. Of: besef hoe weinig je werkelijk in de hand hebt.

In de klassieke oudheid werd abortus besproken, maar anders dan nu. Aristoteles vond het aanvaardbaar vóór het moment van ‘bezieling’, zo rond veertig dagen na de conceptie. Abortus was in Ovidius’ tijd legaal, zolang het niet tegen de belangen van de vader inging. De status van vrouwen speelde een grote rol in hoe er naar gekeken werd. Ook in dit gedicht zie je dat terug: de vrouw ondergaat het, de man bidt en belooft. Hij voelt zich verantwoordelijk – maar is ook afhankelijk.
Vandaag is abortus nog altijd een beladen onderwerp. In de publieke discussie klinken vooral de stemmen van vrouwen, met recht. Toch zijn er ook mannen die geraakt worden door zo’n beslissing – in liefde, verlies, machteloosheid. In dit oude gedicht horen we de stem van een man die niet oordeelt, niet regeert, maar bidt. Dat maakt het bijzonder.


Naar aanleiding van Ovidius, ‘Abortus 1’,  In: Idem, Amores: Liefdesgedichten, vertaald door Marietje d‘Hane – Scheltema. Amsterdam: Athenaeum – Polak  & Van Gennep, 2015.

Eros en Thanatos in de arena

In het jaar 79 na Christus veranderde de Vesuvius in een dodelijk gevaarte. Een verwoestende uitbarsting veegde de Romeinse steden Pompeï, Herculaneum en Oplontis van de kaart. Een giftige mix van stenen, as en gloeiendhete gassen werd tot wel 30 kilometer de lucht in geslingerd. Hele dorpen verdwenen onder een deken van dodelijk puin. Meer dan duizend mensen vonden de dood. Het enige ooggetuigenverslag dat ons rest? Twee brieven van Plinius de Jongere, geschreven aan de historicus Tacitus — indringende woorden van een man die de hel zag losbarsten.
Hier een fragment:

“Een wolk ontstond – het was voor diegenen die van ver toekeken onzeker uit welke berg (later vernam men dat het de Vesuvius geweest was). Hiervan zou de gelijkenis en de vorm door geen andere boom meer dan door een pijnboom kunnen worden weergegeven. Want ze verspreidde zich met een soort van takken als het ware opstijgend in de hoogte met een zeer lange stam. Ik geloof, omdat ze door een krachtige luchtstroom gestuwd werd, vervolgens is die luchtstroom zwakker geworden en is de wolk tot stilstand gekomen of zelfs omdat ze overwonnen door haar gewicht zich oploste in de breedte. Soms was ze stralend wit, soms vuil en vol vlekken, naargelang ze aarde of as omhoog gebracht had.” (Bron: Wikisource)

Tegen de achtergrond van deze schokkende gebeurtenissen volgen we in de driedelige stripserie Thracië Adriana en Cleio — twee zielen, ooit verbonden in hun jeugd toen de jonge slaaf Cleio werd opgenomen in het huis van Adriana’s vader, Primus. Maar het lot is grillig. De uitbarsting van de Vesuvius, verraad door de sluwe Quintus (Primus’ broer) en hun eigen keuzes drijven hen uit elkaar. Toch kruisen hun paden opnieuw: Adriana, een trotse matrone, en Cleio, een geharde gladiator. Hun liefde overleeft stormen van geweld en verdriet. In een bloedig gevecht om vrijheid vindt Cleio de dood. Adriana leeft door — moeder van een zoon die zij Primus noemt. Als eerbetoon laat het kind een goudkleurige mus los boven de Vesuvius: symbool van Cleio’s vrije ziel, zoals ooit adelaars werden losgelaten voor gestorven keizers.

Vrijen en vechten — dát is de kern van elk van de drie delen. De naaktscènes zijn niet per se erotisch, maar het is duidelijk dat makers Trif en Celestini de lichamelijke lust bewust en met plezier in beeld brengen. En die afwisselen met brute gevechten op leven en dood. Eros en Thanatos, liefde en dood — een eeuwenoude combinatie die blijft intrigeren, zolang mensen elkaar beminnen én bevechten.

Onderaan elke pagina geven voetnoten uitleg bij Latijnse woorden en uitdrukkingen — kort, maar verhelderend. Wie meer wil weten, kan terecht bij klassiekenkenner Fik Meijer. Over het gladiatorenleven laat hij in zijn boek Gladiatoren (uit 2003) geen misverstand bestaan: deze vechters waren seksidolen avant la lettre. Hun getrainde, gespierde lichamen werkten als een magneet op vrouwen. Op straat stond gladius – letterlijk: zwaard – zelfs voor penis. (75-76) Gladiatoren droegen aanvankelijk etnische labels: galli, thraeces, samnites. De Thraciërs, afkomstig uit het grensgebied van Griekenland, Bulgarije en Turkije, vochten met een kromzwaard (sica), een klein schild (parma) en hoge beenplaten tot aan de dij. Wanneer Cleio wordt opgeleid tot Thraciër, krijgt hij niet alleen wapens, maar ook een ideologie mee. Zijn trainer brult: “Jullie zijn niets dan slaven, barbaren en ter dood veroordeelden. Maar in de arena kunnen zelfs jullie de glorie van Rome vertegenwoordigen.” (Thracië 2, 7, zie ook 9, 24 en 48)

Dat sluit naadloos aan bij Meijers analyse. De Romeinse elite keek neer op gladiatoren, maar bewonderde tegelijk hun belichaming van klassieke deugden: kracht, tucht, standvastigheid, roemzucht. (51 en 188) Die paradox blijft boeien. Zelfs als we weten dat het hele gladiatorencircus één wreed, commercieel spektakel was.


Naar aanleiding van: Trif (tekst) & Andrea Celestini (tekeningen en inkleuringen), Thracië: 1 Lupi, Fratres, Amantes (Wolven, Broeders, Minnaars),  2 Amor et Gloria (Liefde en Overwinning) en 3 Omnia Vincit Amor (Liefde overwint alles). Breda: Dark Dragon Books, 2024. Vertaling Ben Kamphuis.
Fik Meijer, Gladiatoren: Volksvermaak in het Colosseum. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennip, 2003.

Kinderlijke blik op onmenselijkheid

Hoe komt een boek in je kast terecht zonder dat je weet hoe? Soms is het er gewoon. Gelezen, met een gekromde rug als bewijs. Maar door wie? Niet door mij, niet door De Geliefde. Toch blijft het staan. Want dit boek verdient zijn plek. Wat een verhaal. Vanaf de eerste bladzijde grijpt het je vast – en laat je niet meer los. Tot het bittere eind.

Bruno is negen. Hij verhuist met zijn familie van Berlijn naar een plek die hij ‘Oudwis’ noemt – Auschwitz. Zijn vader is daar kampcommandant. Wat dat betekent, weet Bruno niet. Zijn ouders vertellen niets. Ook zijn oudere zus Gretel tast in het duister. Juist dat kinderlijk perspectief maakt het verhaal zo schrijnend. De lezer weet wat Bruno niet weet. En dat maakt het des te beklemmender.
Vriendschap vormt de rode draad. ““Ik vind het hier vreselijk,” zei hij voor de honderdduizendste keer. “Dat weet ik,” zei Gretel, “Maar er is niets aan te doen.” “Ik mis Karl en Daniel en Martin,” zei Bruno. “En ik mis Hilda en Isobel en Louise,” zei Gretel en Bruno probeerde zich voor de geest te halen wie van de drie ook weer het monster was.” (29) Bruno mist zijn vrienden uit Berlijn. Tot hij aan de andere kant van het hek een jongen ontmoet: Shmuel. Even oud, maar gevangen in een andere wereld. In gestreepte pyjama. Bruno begrijpt het niet. “Wat was nou eigenlijk het verschil?” vraagt hij zich af. “En wie bepaalde wie de pyjama’s droegen en wie de uniformen?” (97)

De onschuld van Bruno botst met de gruwelijke realiteit. Hij wil ontdekken, begrijpen, helpen. Maar de dreiging is overal. Wanneer Shmuel in huis komt helpen en betrapt wordt met eten, verraadt Bruno hem uit angst. “Ik heb hem nog nooit van mijn leven gezien,” zegt hij. Een kinderlijke leugen met volwassen gevolgen. (163)
Het slot is hartverscheurend. Bruno kruipt onder het hek door, het kamp in. In dezelfde gestreepte kleding als Shmuel. Het verschil is niet meer te zien. Zoals zijn grootmoeder ooit zei: “Zodra je het juiste kostuum aanhebt, voel je je als de persoon die je wilt uitbeelden.” (193) Maar het spel wordt werkelijkheid. En dan is het te laat.

Een verhaal dat blijft schuren. Niet alleen door wat er gebeurt, maar ook door hoe het verteld wordt. Vanuit het perspectief van een kind dat niets begrijpt, maar alles voelt. En dat eindigt met een wrange boodschap: “Natuurlijk gebeurde dit allemaal heel lang geleden en zou zoiets nu niet meer gebeuren. Niet in onze tijd.” (204)


Naar aanleiding van: John Boyne, De jongen in de gestreepte pyjama.19 Amsterdam: Arena, 2006. Oorspronkelijk verschenen in 2006 onder de titel: The Boy in the Striped Pyjamas, uit het Engels vertaald door Jenny de Jonge. Klik hier voor de trailer van de film die naar aanleiding van de film is gemaakt.

Wat opoffering oplevert

Welkom in het Wilde Westen – denk aan stoffige dorpen in Texas of Arizona, of compleet verzonnen grensstadjes. Hier speelt de Western zich af, meestal tussen 1860 en 1900: de tijd van pioniers, goudkoorts en kolonisatie. Je ontmoet er de klassieke cowboy, vaak een zwijgzame held met een feilloos gevoel voor rechtvaardigheid. De sheriff bewaakt de orde, tot de schurk opduikt en alles in gevaar brengt. Native Americans verschijnen vaak als vijand of mysterie, en vrouwenfiguren – van saloonmeisje tot dame in nood – krijgen meestal een ondergeschikte rol. De rancher staat voor de gewone burger, terwijl de trein symbool staat voor vooruitgang. Paard en wagen maken plaats voor snelheid, winst en modernisering – en dat zorgt voor spanningen. Achter het avontuur schuilt een strijd: goed versus kwaad, recht tegenover wraak, met veel moreel grijs gebied. De held leeft op z’n eigen voorwaarden, in een wereld waar oude regels vervagen. Een Western draait om de botsing tussen beschaving en wildernis – en alles daartussenin.

In Tot de laatste brengen scenarist Jérôme Felix en tekenaar Paul Gastine deze klassieke setting opnieuw tot leven met een verhaal dat vertrouwd aanvoelt, maar tegelijk morele diepgang en tragiek toevoegt. Het verhaal draait om Russell, een doorgewinterde cowboy die zich ontfermt over Bennett, een jonge weesjongen. Wanneer Kirby zich bij hen voegt, vormt zich een geïmproviseerd trio op zoek naar een toekomst in een veranderende wereld. De komst van het spoor in Wyoming luidt het einde in van het traditionele veedrijven – en het begin van een economische revolutie. (12,16)
In het stadje Sundance ruiken de machthebbers hun kans. (29) Een laadstation kan de regio fortuin brengen, maar wanneer Bennett dood wordt aangetroffen, dreigt het prille evenwicht te ontsporen. De vragen stapelen zich op: was het moord of een ongeluk? Wie draagt de schuld? En belangrijker nog – wie is bereid de waarheid te verzwijgen om economische belangen te beschermen?

Felix en Gastine brengen geen klassieke strijd tussen goed en kwaad. In plaats daarvan tonen ze een samenleving waar rechtvaardigheid ondergeschikt raakt aan winstbejag. De tragiek wordt belichaamd door Miss Collins, de lerares van de jonge Tom. Wanneer diens vader, Roy Elliot, onterecht wordt aangewezen als schuldige, stapelen de misverstanden zich op. De waarheid: Bennett kwam om het leven door een ongeluk waarbij Tom betrokken was. Maar de waarheid blijkt niet genoeg.

Russell, gebroken van verdriet en woede, dreigt wraak te nemen – tot Miss Collins de schuld op zich neemt. Wat volgt is een dodelijk duel tussen Russell en Kirby, waarin blijkt dat ook Russell bereid is zich op te offeren. Zijn revolver blijkt ongeladen. Zijn dood is zelfgekozen.

“Ik had zonder Bennett geen reden meer om de shit die ons te wachten staat te trotseren,” zegt Russell. (57) Zijn liefde voor de jongen en zijn woede om diens verlies vormen het kloppend hart van het verhaal. Maar ook hebzucht toont haar gezicht: de burgemeester van Sundance schiet Miss Collins dood om het schandaal te bezweren. Het laadstation moet er komen – koste wat het kost.
Toch gloort er hoop in de epiloog. Tien jaar later keert Tom Elliott per trein terug naar een welvarend Sundance. Niet om te blijven, maar om een graf te bezoeken. Het graf van Miss Collins. “Ziet u, juffrouw, dit hebt u niet tevergeefs gedaan. Ik heb zelfs leren lezen en schrijven. Bedankt.” (70)

Tot de laatste is een fraai ingekleurde, intelligent vertelde western die meer doet dan het genre herhalen. Het is een verhaal over morele keuzes, opoffering en wat mensen drijft — liefde, schuld, ambitie. Een moderne klassieker in een ouderwetse jas.


Naar aanleiding van: Jérôme Felix (scenario) & Paul Gastine (tekeningen en inkleuring), Tot de laatste. Zeldegem: Saga uitgaven [2020]

Samen volledig

Ruim een maand was ik toen Herman Hesse stierf. Ik ben geboren op 27 juni 1962 en hij overleed op 9 augustus van datzelfde jaar. Het is nu 2025 en ik lees voor het eerst zijn roman Narziss en Goldmund. Ik zie dat dit verhaal in 1930 voor het eerst gepubliceerd werd. Dat is bijna honderd jaar geleden! Had hij niet zulke geweldige romans geschreven, ik had zijn naam waarschijnlijk nooit gehoord. Maar ik heb Siddhartha (uit 1922) al jaren geleden met bewondering gelezen. En ook dit keer had ik het gevoel dat het boek niet eindigen mocht. Wat een weldaad om goede literatuur te lezen, ook nog goed vertaald, en vooral omdat het over de essentie van leven gaat: kun je de vergankelijkheid onder ogen zien en bestaat er zoiets als een nalatenschap?
Lees Narziss en Goldmund.

Narziss en Goldmund staan voor twee typen. De rationele, lerende en ordende mens, en de avonturier die z’n gevoel en lust volgt en de orde aan z’n laars lapt. Zo kunnen het ook twee kanten vormen van één persoon. Je verlang het volgen van je impulsen en je wilt je leven door ratio en kennis en orde beheersen.
In het begin van de roman komen beide bij elkaar. Er ontstaat vriendschap. Maar al gauw is helder: Goldmund gedijt niet onder het gezag en de orde. De enscenering is een klooster in het middeleeuwen. Veertiende of vijftiende eeuw, het is niet heel duidelijk gedateerd, al doet de pestepidemie wel vermoeden dat we het hebben over het midden van de veertiende eeuw. De vader van Goldmund brengt hem in Mariabronn: “Het was een jongen die, al een hele tijd geleden door zijn vader aangemeld, op een voorjaarsdag arriveerde om een begin te maken met zijn studie aan de klossterschool. Bij de kastanjeboom bonden ze hun paarden vast, de jongen en zijn vader, en uit het portaal kwam de portier hen tegemoet.” (11) Daar, in Mariabronn, speelt zich de eerste kennismaking en toenadering met Narziss af. Maar vervolgens laat Hesse ons lang meelopen met alleen Goldmund. Hij trekt de wijde wereld in. Op zoek naar zijn bestemming.

De bestemming van het leven was al onderwerp van gesprek geweest tussen de twee vrienden. “Ons doel is niet in elkaar over te gaan, maar inzicht in elkander te verwerven en dat de een in de ander leert zien en eerbiedigen wat deze is: tegenhanger en vervollediging van de ander.” (40) Wat we in feite in dit boek meemaken is de zoektocht naar eenheid (of beter: verbinding) tussen die twee kanten, de rationele heerschappij en de emotievolle drang. Aan het slot horen we de twee vrienden er weer over spreken. Het gaat over vriendschap die op eenheid aankoerst. “Als ik dan toch weet wat liefde is,” zegt Narziss tegen de stervende Goldmund, “dan komt dat door jou. Van jou heb ik kunnen houden, alleen van jou, van alle mensen die er bestaan.” (276-277) Het is een pleidooi om voluit het leven te genieten. De orde en de ratio hebben het nodig om te leren wat liefde is. Wat een goede gedachte.

Maar de dood en de vergankelijkheid omringen ons. Zij bedreigen deze liefdevolle eenheid. De vrede is zo vaak zoek. Goldmund heeft al vroeg zijn moeder gemist. (12) In alle meisjes en vrouwen die hij verleidt, zoekt hij de eenheid met de bron van zijn leven. In het spirituele spoor van het christelijk geloof komt de heilige moeder Maria hem tegemoet.

Goldmund komt in een kapel een Mariabeeld tegen:

“Het was een Mariabeeld van hout; zij zag er zo lief uit, haar houding was zo innemend als hij zich niet kon herinneren ooit eerder gezien te hebben. Zowel de plooival van de blauwe mantel om haar frêle schouders, en het gebaar dat ze maakte met haar verfijnde meisjeshand, als de manier waarop boven een mond met een uitdrukking van pijn haar ogen je aankeken en haar voorhoofd zich welfde – het was allemaal even levensecht, even mooi, even bovenaards en bezield. Hij kon maar niet genoeg krijgen  van de mond en de lieflijke, bescheiden welving van die hals. Hij had het gevoel dat wat daar stond iets was wat hij vaak eerder had gezien, in zijn dromen en fantasieën, iets waarnaar hij al dikwijls had verlangd. Meer dan een keer maakte hij aanstalten om te vertrekken, maar even vaak werd hij weer naar het beeld toe getrokken.” (134)

Hij is er zo ondersteboven van dat hij de maker ervan wil kennen. En van die maker wil leren ook zo iets te kunnen maken. Zo komt hij bij Niklaus en leert hij het vak. Hij vermoedt dat hij met kunst iets produceert dat zich kan meten met de kennis van de vriend die hij achter zich heeft gelaten. “Als wij nu als kunstenaars beelden maken, of anders als denkers wetten en gedachten proberen te formuleren, dan doen wij dat om toch in elk geval iets in veiligheid te brengen uit de grote dodendans, iets te maken dat van langere duur is dan wijzelf.” (141, zie ook 213, 241, 262, 277)

De meester beeldsnijder ziet dat Goldmund uitzonderlijk talent heeft. Het laat hem een meesterstuk maken en wil hem in het gilde op laten nemen via een verkorte route; en dan met z’n dochter trouwen. Maar is eenmaal zijn werkstuk klaar, dan is de onrust van Goldmund opnieuw groter dan het vak, de orde en ook dan Lisbeth, de dochter van Niklaus. Weer gaat hij alleen op pad en moet door de harde wereld van de pest heen het leven zien te behouden. Als hij dan ten slotte terug keert in de stad van zijn leermeester is alles wat hij in goede herinnering had verdwenen. Dan heeft hij ook geen weerstand meer aan de volgende verleiding. Agnes, de schone vrouw van de graaf, verschijnt en laat zich verleiden. Goldmund gaat  voor de bijl. Deze keer wordt hij gepakt. Hem wacht de dood.
Hij krijgt nog de kans om te biechten. De monnik die binnenkomt is… jawel, Narziss. Goldmund ontvangt gratie en keert terug naar Mariabronn. Daar zal hij uiteindelijk sterven en terugkeren naar de oermoeder. Vrede op aarde bestaat, maar niet onaantastbaar: “Vrede bestaat, zeker, maar niet zo dat die blijvend in ons woont en ons niet meer verlaat. Er bestaat alleen een vrede, die steeds opnieuw bevochten wordt en die van dag tot dag opnieuw bevochten moet worden.” (262-263, zie ook 278) Na de dood echter wacht een verenging, een hereniging: “Ik kan de gedachte niet van me afzetten dat het in de plaats van de dood met de zeis mijn moeder zal zijn die me weer bij neemt, die me terugbrengt in het niet-zijn en in de onschuld.” (278)

De kunst die hij achterlaat is een herinnering en een verwijzing naar het hogere. Zo zijn de romans van Hermann Hesse een teken dat het zoeken naar de bestemming van het leven generatie op generatie de opdracht blijft. En dat we elkaar over de geslachten heen erbij kunnen helpen. Daarom lees ik zulke goede boeken. Daarom lees ik poëzie. Daarom schrijf ik gedichten. Veel ervan zal geen gedachtenis worden. Maar als er iets is, iets kleins, dan zal ik tevreden zijn. En als het alleen de liefde is die herdacht wordt, ook goed. Want de liefde van een ander zit in mij en de liefde die ik geven kan gaat mee in de ander en ten slotte keren wij terug naar de bron van alle leven: de Liefde zelf in eigen persoon. God.


Naar aanleiding van: Hermann Hesse, Narziss en Goldmund.34 Amsterdam/Antwerpen: Atlas, 2007, in de serie De Twintigste Eeuw, no. 41. De eerste druk van de vertaling verscheen in 1970. Het origineel verscheen in 1930 in het Duits onder de titel Narziss und Goldmund, bij Suhrkamp Verlag, Frankfurt am Main. Vertaling door Pé Hawinkels. Hermann Karl Hesse (Calw (Duitsland), 2 juli 1877 – Montagnola (Zwitserland), 9 augustus 1962) ontving in 1946 de Nobelprijs voor Literatuur.

“Voor de poort van het klooster Mariabronn, met zijn op tweelingzuilen rustende ronde boog, vlak bij de weg, stond een kastanjeboom, een vereenzaamde zoon van het zuiden, onheuglijk lang geleden meegebracht van een pelgrimstocht naar Rome, een kastanje van een edel soort, noest van stam …” Zoals het betaamt zet de eerste zin van een goede roman de eerste thema’s al op de kaart. (5, zie ook 11 en 246)

In 2020 is het boek verfilmd. Klik hier voor de trailer.
Klik hier voor mijn blog over Siddhartha.