Het is liefde

Eufemisme

Het is allemaal al zo vaak gebeurd
in deze tweedehandse werkelijkheid
dat Christus vandaag de dag nog hoogstens
zou kunnen zeggen: zie ik maak alles
zo goed als nieuw.

Het is allemaal al zo vaak gebeurd,
ook dat mensen voelen, wij zijn iemand
als ze weer eens samen
zo goed als niemand zijn geweest.

Ik zou haast zeggen: dit is liefde,
maar het is te waar
om mooi te zijn. En toch,
een eufemisme behandelt ons zo zacht,

ongeveer zoals jij die al mijn gebreken
in je armen neemt en ze streelt
en ze Herman noemt.

Herman de Coninck

“Ik zit tussen twee banen in.” Ik weet nog goed dat ik die uitdrukking voor het eerst hoorde. Verrast schoot ik in de lach. Dat is optimistisch gedacht! Wie zal het zeggen, misschien word je wel langdurig werkloos. Waarom zij hij niet: ‘Ik ben ontslagen.”? De tussen-twee-banenopmerking gaf een ontspannen omgang met een wat ongemakkelijke werkelijkheid. Als hij had gezegd: “Ik ben de laan uit gestuurd”, dan had ik op boosheid of verdriet moeten ingaan. Nu kon ik lachen om zijn zelfvertrouwen en hadden we een relaxte conversatie. Dat is de kracht van het eufemisme. We zeggen ‘naar een betere wereld gaan’ als we doodgaan bedoelen en ‘de liefde bedrijven’ klinkt zachter dan ‘coïteren’. “Eufemismen scheppen vaak een band tussen de brenger van een onaangename boodschap en de ontvanger ervan,” las ik ergens en dat is wat ik bedenk bij het gedicht van Herman de Coninck. Het gaat over de gebreken van Herman. Dat is niet vanzelfsprekend een licht onderwerp. Maar je kunt het wel licht maken. Door een eufemisme. En dat is dan ook de titel van het gedicht.

De taalunie geeft deze omschrijving: “Een eufemisme is een verzachtende, verbloemende of verhullende uitdrukking die gebruikt wordt in de plaats van iets wat als ruw of kwetsend gevoeld wordt, voor iets wat als een taboe gezien wordt of voor iets wat met een negatieve gevoelswaarde verbonden is.” In het gedicht gaat het om het woord ‘liefde’. Of iets preciezer, het zinnetje ‘dit is liefde’. Welke gênante werkelijkheid wordt hiermee toegedekt? Dat is de vraag die de titel oproept. Het antwoord begint in de eerste twee strofen.

De werkelijkheid ‘tweedehands’ noemen vind ik een schot in de roos. Het nieuwe is eraf. Toch doe je ‘m niet weg. Je ziet het eraan af dat het een gebruikte wereld is. Ook het mensenpark is niet gloednieuw. We dragen de sporen van voorgaande generaties en onze eigen blunders. We herhalen de botsingen: ‘het is allemaal al zo vaak gebeurd’, inderdaad. En het grappige is dat we voor Christus niks anders te doen zien als het een beetje opknappen. Alles wordt niet nieuw, nee zo goed als nieuw. Het is om te lachen als eronder niet een gênante vorm van kleingeloof zit. Of cynisme. Of teleurstelling over het feit dat er steeds weer zoveel misgaat en misvormd wordt. Het eufemisme doet haar werk.

De tweede strofe is fijnzinniger. Mensen voelen: ‘wij zijn iemand’. Dat is een uiting van zelfvertrouwen. Bewustheid van eigen bestaan en potentie. Maar ze zijn zo goed als niemand geweest. Dat kan betekenen: wij stelden niets voor samen. En dan is het eufemisme in het gevoel gaan zitten: wij stellen nog best wat voor! En opnieuw moet worden gezegd: dit is al zo vaak gebeurd. Alle reden om de harde realiteit gewoon te erkennen. Maar nee, dat doen wij niet. We verzachten en geven elkaar zo een boost.

Bij herlezing dacht ik: zo goed als niemand zijn kan ook uitgelegd worden als werkelijk de beste zijn. Zo goed als niemand anders is geweest. Ik geef toe, ik smokkel een woordje in. Maar compactheid op poëtische wijze bestaat toch? Tegen deze lezing pleit echter dat er dan geen sprake is van een eufemisme. En dat is nu volgens de titel toch echt het onderwerp van het gedicht.

De ‘ik’ opent na deze observaties zijn commentaar. Hij durft het eigenlijk geen liefde te noemen. Dit slaat in eerste zin terug op de tweede strofe: mensen hebben samen het gevoel gekregen iemand te zijn. Elkaar in het bestaan bevestigen, is dat geen liefde? Maar als het eufemistisch is, dan is de werkelijkheid dus minder mooi. Het is heel erg waar dat wij zo goed als niemand zijn geweest. Mooier kan je het niet maken… tenzij je het eufemisme leert waarderen als liefde. Je laat de werkelijkheid staan, zo rauw als ze is, en toch gebruik je er zachte woorden voor. Het eufemisme behandelt ons heel zacht.

De slotvergelijking is ontroerend. Om deze strofe ga ik dit gedicht uit mijn hoofd leren. Aan het slot ben ik aan een snik toe: ‘… en ze me Herman noemt’ Dat persoonlijke van de liefde in een wereld vol shit. Dit is wat het evangelie doet: namen van brokken-makende mensen noemen in goddelijke liefde. Ik ben zo iemand, ik voel me ontdekt. Ik wil ook dat mij naam wordt genoemd terwijl ik mijn feilen en falen beken en erken. Iemand die mij ten volle kent en toch van me houdt. Wat goed.


Naar aanleiding van: Herman de Coninck, ‘Eufemisme’,  In: Ik blijf van Hem dromen: Het leven van Jezus in gedichten, samengesteld door Jan de Bas en Arie Bijl. Utrecht: KokBoekencentrum, 2019, 139. Oorspronkelijk gepubliceerd in Herman de Coninck, Zolang er sneeuw ligt. Amsterdam: Van Oorschot, 1976.

Kijk nou… de apostel Petrus!

Het Romeinse Keizerrijk ontstond rond het begin van de jaartelling. Na de moord op Julius Caesar (15 maart 44 voor Christus) brak er in de republiek een burgeroorlog uit. Die werd uiteindelijk gewonnen door zijn geadopteerde zoon Octavianus (de latere Augustus). Als Augustus werd hij de eerste keizer van het nieuwe rijk. Na zijn dood werd hij opgevolgd door Tiberius die regeerde van 14 tot 37 n Chr. Het was tijdens zijn regering dat Jezus Christus net buiten Jeruzalem gekruisigd werd, op bevel van de Romeinse gouverneur Pontius Pilatus. (Lukas 3,1)  Op zijn beurt werd Tiberius opgevolgd door Caligula. Hij regeerde van 37 tot 41 na Christus en in die jaren trokken de apostelen van de Heer Jezus Christus de landen in rond de Middellandse Zee. Een geslaagde moordaanslag van de Pretoriaanse garde maakte een einde aan het schrikbewind van Caligula. De Pretoriaanse garde had ook een nieuwe keizer voor het volk, namelijk Claudius. 

In dit tijdperk start de stripserie Murena, getekend en geschreven door het duo Jean Dufaux (scenario) en Philippe Delaby (tekenwerk). Deel 1 Purper en Goud opent met het verhaal van de jonge Brittannicus. Hij is een zoon van keizer Claudius. Claudius had niet veel geluk met echtgenotes. In 38 trouwde Claudius met zijn derde vrouw Valeria Messalina. Ze kregen samen twee kinderen: Claudia Octavia in 39 en Britannicus in 41. Messalina had al voor haar huwelijk een reputatie als zeer losbandig, een levensstijl die zij na haar huwelijk in alle openheid voortzette. Uiteindelijk liet Claudius haar executeren. Hierna trouwde hij met Agrippina. Ze had Claudius overgehaald om haar zoon uit een vroeger huwelijk te adopteren en als troonopvolger aan te wijzen. Deze zoon kennen wij als Nero.

Rome, mei 54. Het is middag. Keizer Claudius kijkt naar de gevechten in de arena. De slaven die de ochtend hebben overleefd vechten die middag hun tweede gevecht. Op leven en dood. In de arena is ook Lucius Murena aanwezig. Hij is de zoon van de minnares van de keizer. Een man waar hij een afkeer van heeft en dit ook duidelijk laat blijken. Claudius wil meer aandacht schenken aan zijn zoon Britannicus en dat is iets dat Nero niets aanstaat. In zijn gedachten heeft hij een gesprek met een godheid en aan hem onthult Nero dat hij een groot dichter en acteur wil worden Ook zijn moeder ziet de gevaren. Wat als Claudius besluit om op zijn woord terug te komen en Britannicus als opvolger aan te wijzen? Dit is iets wat niet mag gebeuren. En zo begint het dodelijke spel om de macht in Rome.

De stripreeks wordt vooral gekenmerkt door zijn realistische stijl en de extra historische informatie (noten achterin elk deel). Het verhaal werkt langzaam maar zeker toe naar de brand van Rome in het jaar 64. Het was een stadsbrand die in de nacht van 18 juli op 19 juli 64 ontstond in de winkels die gevestigd waren onder de houten tribunes van het Circus Maximus. Doordat de meeste huizen in Rome eveneens van hout gemaakt waren, kon het vuur razendsnel om zich heen grijpen. In het laatste deel van deze eerste cyclus vinden we al een toespeling erop. (38)


Maar in dit deel is nóg een bijzonder moment: we ontmoeten de heilige apostel Petrus. Lucius Murena ontmoet Vespasianus (niet perse de latere keizer). Zij spreken elkaar langs de weg waar een man aan een kruis hangt. Op bevel van Murena geeft een soldaat de creperende man water: op een spons aan een speer. Een passant merkt op: “Uw gebaar van mededogen doet me ergens aan denken. Aan een andere gekruisigde, een jonge man nog, een jood uit Nazareth” (4) Als Vespasianus vraagt of de man uit de buurt komt, antwoordt hij, wat cryptisch: “De mensen hebben mij hier nodig.“ en bij het weglopen: “Ik ga weer verder… als u ooit hulp nodig hebt, teken dan een visje en wacht af.” (5) In deel 9, getiteld Doornen, zal Petrus de dood vinden.
Maar dat is op de dingen vooruitlopen.


Naar aanleiding van: Jean Dufaux en Philippe Delaby, Purper en Goud7 (Murena hoofdstuk 1). [Brussel]: Dargaud, 2007; Zand en Bloed5 (Murena hoofdstuk 2), 2007; Een volmaakte moeder5 (Murena hoofdstuk 3), 2007 en Voor hen die gaan sterven (Murena hoofdstuk 4), 2002. Samen vormen deze vier delen de Cyclus van de Moeder.

Jean Dufaux werd geboren op 07 juni 1949 in Ninove, België. In 1984 begon hij zijn eerste scenario’s te schrijven voor stripverhalen. Naast Murena schijft hij onder meer ook Jessica Blandy en Barracuda.

Philippe Delaby werd geboren in 1961 in Doornik, België. Op 14-jarige leeftijd volgde hij de lessen aan de Kunstacademie. Toen hij 18 jaar was won hij in België een tekenwedstrijd. Philippe Delaby overleed op dinsdag 28 januari 2014 aan de gevolgen van een hartaanval. Het tekenwerk voor Murena werd overgenomen door Theo Caneschi.

De smekende mens centraal

Vrijdagavond 2 mei 2025: wij sluiten aan in een rij wachtenden, tot de deuren van de Buitenkerk in Kampen opengaan. Broer Ad en schoonzus Greetje gaan samen met Marianne en ik naar een uitvoering van het concertkoor Immanuel. Onder leiding van dirigent Sander van den Houten zal het koor, muzikaal begeleid door orkest Strijklicht, Messe de Requiem van Gabriel Fauré uitvoeren. En na de pauze Requiem for the Living van Dan Forrest. Mijn liefde het genre Requiem begon met Fauré, en wel speciaal het Pie Jesu eruit. Of wij dit concert zouden bezoeken was daarom alleen al geen vraag. Maar wat Dan Forrest geschreven had en hoe dat zou klinken? Dat was wel een vraag. En nu, na de uitvoering, ben ik nog steeds bezig de kennismaking te verdiepen. Want de rust en verstilling van het Requiem van Fauré is bij vlagen ver te zoeken als we luisteren naar het Reqiuem van Forrest. Er is veel om beter te leren kennen.

Daniel Ernest Forrest, Jr. (* 1978) is een Amerikaanse pianist die componist werd en wiens muziek al een blijvende reputatie heeft opgebouwd in de VS en daarbuiten. Hij is omschreven als “een componist met inhoud” en zo wil ik mijn gedachten wat laten gaan, inderdaad over de inhoud. Ik heb te weinig muzikale scholing om een goed vocabulaire te kunnen inzetten bij de beoordeling van de muziek. Wat ik wel kan is de tekst op een aantal punten bekijken en vergelijken.

Een Requiem is een mistekst, geschreven voor de uitvaart van gestorvenen. De opening zet de rust voor de overledenen voorop:

Geef hun de eeuwige rust, Heer, en laat het eeuwige licht over hen schijnen.
Een lofzang siert U, o God, in Sion, en een gelofte zal aan U worden gedaan in Jeruzalem.
Hoor mijn gebed, tot U zal alle vlees komen.

Het is een gebed als intredetekst. (introïtus) Rust en licht worden afgesmeekt voor de mens in het hiernamaals. Dat is het doel van de eredienst die hiermee begonnen is. Het woord ‘requiem’ (rust) benadrukt de intentie van de mis – het smeken van God om barmhartigheid voor de doden. De vraag of God wil luisteren past er ook goed bij. Maar wat doet het ‘Te decet hymnus, Deus, in Sion, et tibi reddetur votum in Jerusalem’ (Psalm 65,2) ertussenin? Qua toon wijkt het af van het smekende karakter. Toch heeft het een duidelijke functie binnen de context van de Requiemmis. Het vers erkent dat God waardig is lof te ontvangen. Zelfs in een mis van rouw, begint de liturgie met het wijzen op Gods eerbiedwaardigheid. De smeekbede om rust en licht krijgt een bredere religieuze context: lof aan God en het nakomen van geloften en gebeden geeft evenwicht. ‘Jeruzalem’ kan hier ook symbolisch worden gelezen als het hemelse Jeruzalem. Met andere woorden: het eeuwige leven. In die zin wijst het vers vooruit naar de hoop op de eeuwige bestemming van de ziel.

Wat doet nu Dan Forrest? Hij maakt een combinatie van Introïtus en Kyrie:

Requiem aeternam dona eis, Domine: et lux perpetua luceat eis.
Te decet hymnus, Deus, in Sion, et tibi reddetur votum in Jerusalem:
exaudi orationem meam, ad te omnis caro veniet.
Kyrie eleison, Christe eleison, Kyrie eleison.

Het lofgedeelte vervalt, alle nadruk komt op het gebed. De mens is smekeling. Hij vraagt om rust en licht, om verhoring en ontferming. Elk mens (omnis caro) is erbij betrokken. Niemand kan zich eraan onttrekken.


Het tweede deel bestaat uit twee passages uit het boek Prediker (1,1) en het boek Job (3,2-3).

Lucht en leegte! Alles is leegte!
Lieve Heer Jezus, geef hun rust.
In tranen zei hij: laat de dag dat ik geboren ben vergaan.

Forrest introduceert een gevoel van leegte, vergankelijkheid en de vraag naar de zin van alles. Het is de thematiek van het leven zelf. Het is het donkerste punt van het werk, een moment van diepe wanhoop. De componist betrekt de luisteraar niet bij de dood van een ander, maar bij zijn of haar eigen lijden, vragen en wanhoop. Dit deel van de donkere diepte is nodig voordat het werk verder kan naar verzoening, licht en rust. Volgende delen, als Sanctus en Lux Aeterna, bieden troost, visie op het hemelse, en uiteindelijke vrede. Zonder deze diepte van wanhoop zou het licht dat volgt minder krachtig aanvoelen.

Dit tweede deel vervangt, of staat thematisch op de plaats van, het klassieke Dies Irae in het traditionele Requiem. Dat beschrijft het oordeel.

Dies irae, dies illa / solvet saeclum in favilla …
De dag van toorn, die dag zal de wereld in as doen opgaan…

Het Dies Irae is apocalyptisch van toon, rijk aan angst en vrees voor het laatste oordeel, en benadrukt Gods rechtvaardigheid. Die juridische toon van oordeel en straf ontbreekt in het Requiem voor de Levenden. Het richt zich meer op de innerlijke strijd van de levende mens dan op het oordeel van de doden.


Come unto Me, all ye who labor and are heavy laden and I will give you rest.
Kom naar Mij, allen die vermoeid en belast zijn, en Ik zal u rust geven.

Hier komt, in deel 5, de vervulling van het smeekgebed uit het begin (deel 1). Die rust wordt pas volledig gerealiseerd aan het einde, waar Christus zelf spreekt en de rust belooft – aan levenden die vermoeid en belast zijn. Daarmee vormt Matteüs 11,28 het theologische antwoord op de openingsvraag van het Requiem. Traditionele Requiemmissen eindigen vaak in rust (In Paradisum), maar bij Dan Forrest krijgt dat een extra pastorale laag. Geen angst voor oordeel, maar een persoonlijke uitnodiging van Christus zelf. Na de duisternis van Vanitas Vanitatum en de mystieke verheffing in het Sanctus, komt dit slotdeel als een troostvolle climax, verzachting van pijn en spirituele thuiskomst. En door een Engelse evangelietekst in een verder grotendeels Latijnse liturgische context op te nemen, legt Forrest een brug tussen de traditie van de dodenmis en een persoonlijke, pastorale troostboodschap voor de luisteraar vandaag.

Toen we de Buitenkerk verlieten, diep in de avond van 2 mei, had de muziek mij overweldigd. Het was groots, meeslepend soms, op een bepaald moment teveel, en aan het slot zo stil als aan het begin. Ik wist niet wat ik meegemaakt had. Nadere overweging was nodig.
Bij deze.
Ik ga nog eens luisteren, als de gelegenheid zich voordoet.


Naar aanleiding van: Concertkoor Immanuel, Messe de Requiem – Gabriel Fauré en Requiem for the Living – Dan Forrest, dirigent Sander van den Houten, orkest Strijklicht, met medewerking van Tristan Cnossen, sopraan, Marijke Beute mezzosopraan, Jaap de Kok, bariton en Rik Melissant, orgel. Vrijdag 2 mei 2025, Buitenkerk Kampen.  Voor meer info over Dan Forrest, klik hier.

Dit nu weer

Dit voorjaar kocht ik een moeilijke gedichtenbundel. Niet dat ik dat van tevoren wist. Ik had ergens een aanbeveling gelezen en waagde het erop. Mijn fijne neus voor goede poëzie had me al eerder geholpen. Maar de bundel Ik heb een afgehakte hand voor je meegenomen van Ghayath Almadhoun viel me niet mee. Misschien had ik beter op moeten letten bij de aanschaf. Ondertitel van de bundel is namelijk: Teksten en kanttekeningen. Ik moet mijn leesverwachting aanpassen. De auteur presenteert geen gedichten.
Toch bleef het een moeilijk boek. De teksten gaan over oorlog, het leven onder bezetting, het vinden van nieuwe vrijheid die geen vrijheid blijkt te zijn. Almadhoun (1979) is geboren in het Palestijnse vluchtelingenkamp Yarmouk in Damascus. Zijn moeder is Syrisch, zijn vader Palestijn. De dichter woont afwisselend in Stockholm en Berlijn. Hoe kan ik bij zo iemand binnenkomen? Of beter, andersom: hoe laat ik hem bij mij binnen? Door zijn teksten te lezen, een andere manier is er niet. Kijken hoever mijn empathie komt.

“Ik heb een betonnen roos voor je meegenomen,” opent Almadhouns tekst met als titel Ik heb Syrië voor je meegenomen, “die lijkt op mijn verstreken dagen, en dromen, ontdaan van nachtmerries, zodat je niet besmet raakt met herinneringen.” (31) Een betonnen roos, dat is een verdrietige combinatie. De roos mag natuurlijk dorens aan de steel hebben maar de bladen zijn zachtfluweel en kleurig. Beton is steenhard en grijs. Het kwetsbare is eraf. Almadhoun wil de lezer behoeden voor besmetting. Wat hij heeft meegemaakt wil hij de ander besparen. Maar door het zo te zeggen maakt hij mij deelgenoot. Ik neem verdriet van hem over: een betonnen roos, hoe droevig.
“Ik heb een afgehakte hand voor je meegenomen, zodat je meer handen hebt, en vingers van dynamiet waarmee je naar het land kunt wijzen.” Het wordt nog rauwer zo. De afgehakte hand is het teken van verminking. Syriërs en Palestijnen kunnen van de wreedheden van de oorlog meespreken. Ik niet. Ik hoor alleen de verhalen, laat spaarzaam wat beelden toe. En nu komt hij me in deze tekst (en met de titel van de hele bundel) een afgehakte hand laten zien. Gatver. Maar daarbij blijft het niet. Ik kan er mee wijzen, niet alleen met mijn eigen tien, maar ook nog eens met vijf extra: wijzen naar het land dat die meemaakt. Of naar het land dat dit aanricht. Kunnen deze vingers dynamiet worden? De teksten van Almadhoun kun je niet voor kennisgeving aannemen. Maar wat, wat moet ik doen? Naar wie moet ik wijzen?

Hetzelfde overkwam me bij het lezen van Bezette stad van Paul van Ostaijen (1896 – 1928). Een iconisch boek uit 1921. Staat al jaren in mijn kast. Net als Witte hoeven achter de zoom, een bloemlezing uit zijn werk, samengesteld door Marc Reynebeau. Nu de tijd voor genomen. Waarom? Weet ik niet goed. Oorlogsdreiging? Verbijstering over de ongeremde reactie van de Israëlische regering op de brute aanval van Hamas? Omdat we in het voorjaar zitten en 4 en 5 mei weer aandacht vragen? Hoe ook, ik merk dat ik hulp nodig heb bij de Bezette stad. Die vind ik in de inleiding op de bloemlezing, ook van Reynebeau. En bij Jacqueline Bel. Zij is hoogleraar moderne Nederlandse Letterkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Zij schreef het deel 1900 – 1945 in de Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur: Bloed en rozen. Dit is wat zij schrijft: “In Bezette stad schetst Van Ostaijen de val van Antwerpen op een manier die in alle opzichten afwijkt van andere Vlaamse oorlogspoëzie. Het beeld is versplinterd en chaotisch, ook letterlijk in de bladspiegel en zinsbouw. De dichter refereert op een satirisch-groteske, dadaïstische manier aan het geweld, maar ook aan andere aspecten van de oorlog, zoals het dagelijks leven.” (439)

In dat dagelijkse leven bestaat ‘meneer Zoënzo’. Aan hem draagt de dichter de bundel op: “U zal veel worden vergeven / want / gij hebt veel films gezien” De religieuze ondertoon is direct hoorbaar, en dat zal blijven tot het einde. Maar de ironie ligt er ook bovenop. Want films kijken is even ontsnappen aan de rauwe werkelijkheid. Escapisme is gebrek aan verantwoordelijkheid en nog even, je wentelt je in de illusie van schoonheid terwijl alles verrot gaat. De Antwerpse burgerman wordt op de hak genomen en geconfronteerd met de inval van de Duitsers in 1914. Dat is de eerste afdeling. Daarna volgen er nog zes voordat de Aftocht ingezet wordt. De gedichten gaan over de stemming van de bewoners van de bezette stad. De dichter spot met moraal en godsdienst. “Van Ostaijen creëert een compleet nieuw beeld van de oorlog vanuit een nihilistische visie. De oorlog is voorbij, maar ook de activistische roes waarin het geloof was gegroeid dat er nieuwe tijden op til waren.” (440)

Het doorbladeren van de fors uitgevallen bundel is een belevenis. Je leest Nederlands (Vlaams, zo je wilt), Frans, Duits; zinnen hebben geen vaste zinsbouw, het is brokkelig en rommelig qua aanblik en de letters zijn van verschillend formaat en kleur. Je zoekt naar houvast maar die lijkt amper te vinden. De indruk van chaos en zodra je dat denkt, voel je ineens dat het daar wel eens om zou kunnen gaan. De oorlog is chaos. Hoe zou je dat in keurige versregels en strofen kunnen zetten? De alwetende verteller is afwezig. De kanonnen schoten de maatschappij en de moraal aan flarden. Tradities en conventies geven geen houvast meer.
De wereld was een nieuw tijdperk binnengestapt. “Voor hem kwam het erop aan,“ schrijft Marc Reynebeau, “om zich een plaats te zoeken in de nieuwe wereld, om in de kunst een idee over de werkelijkheid te formuleren, een levensbeschouwelijk probleem dat voor hem vaak begint met de vaststelling dat de echte werkelijkheid voor de mens verborgen blijft.” (9) En even verderop: “De futuristen (vooral Marinetti) en Apollinaire deden het voor Van Ostaijen voor, maar deze laatste onderscheidde zich vooral hierdoor dat hij de typografie niet gebruikte om, zoals Apollinaire, de tekst een visuele meerwaarde te geven … maar om de klankwaarde van het gedicht te versterken.” (22) Direct expressie realiseren, en dat effect laten hebben op de lezer. Soms leg ik het boek geërgerd weg. Als hij me zo weinig helpt, heb ik er geen zin meer in. Maar dat vind ik niet eerlijk van mezelf. De wereld is op bepaalde momenten en plaatsen zo chaotisch. Mijn wereld. Zelfs als ik vrij en blij leef. Dus zoek ik verder. Mijn ratio is een beperkte hulplijn. Hij beoogt een niet-rationeel effect, vermoed ik.

Of het nu de teksten zijn van Almadhoun of die van Van Ostaijen, ik kan het toch slechts voor een moment ervaren. Daarna moet ik weer aan het werk. Een mail beantwoorden of een medemens bijstaan. Of eten, of wandelen of slapen. Ik loop niet tussen kapotgeschoten gebouwen en ik vrees geen inkomende granaten. Terwijl ik weet dat, terwijl ik dit typ, deze akelige voortbrengselen van onze menselijkheid elders wel vallen en slachtoffers maken. Nabestaanden creëren met wrok en angst die nooit overgaat. Ik weet ook dat het nooit overgaat. ‘Dit nooit meer’ is de zin die tegen beter weten in wordt herhaald. ‘Dit nu weer’ kun je beter zeggen op 4 mei. En waar je dat niet aan den lijve ervaart, komt het aan bewust tijd nemen om het binnen te laten komen. Daarom is het goed dat de teksten en kanttekeningen van Ghayat Almadhoun in het Nederlands vertaald werden. En dat Bezette stad ooit gemaakt werd. Ik moet het lezen. Zowaar ik in deze wereld woon.


Naar aanleiding van: Ghayath Almadhoun, Ik heb een afgehakte hand voor je meegenomen: Teksten en  kanttekeningen. Uit het Arabisch vertaald door Djûke Poppinga. Amsterdam: Jurgen Maas, 2024.
Paul van Ostaijen, Bezette stad. Originaalhoutsneden en tekeningen van Oskar Jespers. Antwerpen: Het Sienjaal, 1921.
Paul van Ostaijen, Witte hoeven achter de zoom [bloemlezing]: Een keuze uit de poëzie van Paul van Ostaijen, samengesteld en ingeleid door Marc Reynebeau. Gent: Poëziecentrum, 1989.
Jacqueline Bel, Bloed en rozen (Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900 – 1945). Amsterdam: Bert Bakker, 2015.

Tot verantwoording verplicht

In de ontwikkelingspsychologie houdt men rekening met de verschillende levensfasen. Elke fase heeft eigen psychosociale taken die mensen te vervullen hebben. Een bekende theorie hierover is die van Erik Erikson. Volgens zijn model is de belangrijkste levenstaak voor mensen vanaf ongeveer zestig jaar het stadium van integriteit versus wanhoop. Mensen kijken terug op hun leven en proberen er een gevoel van samenhang, zin en tevredenheid in te vinden (integriteit). Als ze vinden dat hun leven weinig waarde had of vol spijt was, kan dat leiden tot wanhoop, angst voor de dood of bitterheid. De levenstaak is daarom het aanvaarden van het eigen leven zoals het is geweest, de successen én de fouten. En innerlijke vrede vinden. Daarbij kun je verder denken aan het delen van wijsheid en de  verbinding zoeken met volgende generaties.

Zestig lentes is de naam van een graphic novel die hierover gaat. Aimée de Jongh en Ingrid Chabbert vertellen het verhaal van Josy. Op haar zestigste verjaardag vertrekt zij. Terwijl de verjaardagstaart geserveerd wordt, pakt zij haar koffer. Man, zoon, dochter en kleinkinderen laat zij achter. In een oude Volkswagenbus gaat ze de winterse wereld in. Op een parkeerplaats ontmoet zij de jonge, alleenstaande moeder, Camélia met zoontje Tom van acht maanden. Zij is voor Josy de eerste bondgenoot. Samen boodschappen doen en elkaars levensverhalen delen. Dan volgt de eerste confrontatie met dochter Stéphanie: het onbegrip over de plotseling stap van haar moeder leidt tot een heftige woordenwisseling op het terras. Later doet zoon Martin ook nog een poging haar terug te halen: tevergeefs.

Camélia introduceert Josy bij de ‘Club van Onstnapte Huissloven’. Daar ontmoet zij Christine. Ook zij zat in een uitgebluste relatie. Met haar voelt Josy een klik en meer dan dat. Er ontstaat een romantische relatie, waarbinnen verdriet wanhoop en nieuwe ontluikende erotiek een veilige plaats heeft. Toch heeft Josy ook nu weer ruimte nodig. Bij Camélia is zij ook al onuitstaanbaar aan het worden – de vrijheid maakt haar geïsoleerd. Dan krijgt ze toevallig te horen dat Christine is omgekomen in een auto-ongeluk. Josy stort in en komt in het ziekenhuis terecht. Daar komt haar man en kinderen haar weer halen. Terug naar huis. Josy wil het nog een kans geven maar de levenssfeer is niet beter dan voor haar vertrek. Haar man blijkt dezelfde mopperkomt als voorheen en dat brengt haar tot de beslissing om weer te gaan. Nu definitief. Ze gooit haar trouwring weg  en komt weer terecht bij Camélia en Tom: “We hebben het hier goed, he? Absoluut…” (112)

Een typisch voorbeeld van gebrek aan tevredenheid in de laatste levensfase. Haar man sloeg haar niet, ze mocht hem graag, maar de liefde was op. “Dat gebeurt soms, dat het liefde niet tegen het leven bestand is.” (39) Haar zoon vindt ze een egoïst en haar dochter maakt zich alleen maar druk over wat anderen denken. Alles wat Josy dus niet wil zijn. De vijfendertig jaar huwelijk  duurden lang. Als de kinderen steeds bellen voelt Josy zich in haar pas verworven vrijheid aangetast: “… en ik ben niet hun eigendom. Het voelt alsof ze me voor het internationaal strafhof willen slepen.” (38, zie ook 68) Vind je het gek, dacht ik, toen ik dat las. Ik niet. Blijkbaar is er in de afgelopen jaren onbesproken vervreemding ontstaan. Zij wilde best praten, vertelt ze aan Christine, maar het is niet gelukt. (55) In de beeldvorming blijkt dat niet. Nergens in het verhaal is er een aanwijzing dat deze stap de uiterste remedie is na vele pogingen tot het vinden van echt contact. Ze geeft zelfs toe dat ze niet gevochten heeft. (56) En hoe ze reageert om de onthutste gezinsleden geeft niet de indruk dat zij het gesprek goed kan voeren.
De kinderen zijn door haar opgevoed en, oke, dat worden zelfstandige karakters, maar na een vertrek als een donderslag bij heldere hemel mag toch uitleg worden gevraagd. Dat blijkt echter heel lastig. Het gesprek met Stéphanie mislukt omdat dochters boosheid het inlevend luisteren naar haar moeder blokkeert. (44)

“Wanneer ben je zo wreed geworden?” vraagt Josy aan haar dochter. (46) Zo’n vraag laat zien hoe echt luisteren niet geoefend is in de jaren voor dit dramatische moment. Er zijn allemaal impliciete verwachtingen geweest. Uiterlijk werd eraan voldaan en zo kon de indruk ontstaan dat er geen vuiltje aan de lucht was. Het innerlijk van Josy stond er mijlenver vanaf en schreeuwde om aandacht. Zij was een huissloof geworden en daaraan wilde zij ontsnappen.

Bij haar lotgenoten wordt het gevoel gekoesterd dat mannen op begrip kunnen rekenen als zij weggaan, maar vrouwen niet. (52) De vrouwen leren elkaar anders terug te kijken: “Wij zijn de veroveraars! En op onze leeftijd is het geen peulenschil  om je vrijheid te heroveren!” (56) Het schokkende is dat je jezelf in de onbalans meeneemt naar de nieuwe relaties en de nieuwe omgeving. Dat blijkt wel uit het verhaal en het open einde geeft wat dat betreft weinig hoop. Definitief weg bij man, kinderen en kleinkinderen. Dat houden maar weinig mensen vrolijk vol.

Op de achterzijde lees ik dat de auteurs het subtiele maar rakende en actuele beeld schetsen “van een crisis op zestigjarige leeftijd en volgt de lezer de road movie van een fantastisch innemend hoofdpersonage.” Ik laat even de vormgeving buiten beschouwing, maar het is niet mijn leeservaring als ik het verhaal op inhoud beoordeel. En met de levensfasetheorie van Erikson in gedachten zie ik een vrouw die geen vrede gevonden heeft over de zestig jaar tot dan toe en nogal wat moet doen voordat wijsheid en verbinding gegeven kan worden vanuit innerlijke harmonie.


Naar aanleiding van: Aimée de De Jongh en Ingrid Chabbert, Zestig lentes (Vrije Vlucht). [Brussel] Dupuis, 2022.
Inkleuring Aimée de Jongh; assistentie inkleuring: Kenny Rubenis & Daniel de la Cruz Díaz Valdés; maquette: Philippe Ghielmeti & Léa Ellinckhuÿsen; vertaling Manik Sarkar; lettering: La Grafica.

Christine: “Stel dat we alles van tevoren al wisten – wat dan? Zouden we dan nog wel gaan leven? Zouden we dan nog wel een brug oversteken zonder ons druk te maken over de andere oever?” (85)