Uit de tijd van de eerste koningen

Wanneer zijn de beide boeken Samuël ontstaan? De traditie geeft hierover geen uitsluitsel. Maar we kunnen aan de hand van de tekst van het boek wel een indruk krijgen. In de eerste plaats: het levenseinde van David wordt aan het slot aangeduid (en in het vervolg op Samuël, in 1 Koningen 1 en 2 beschreven). De schrijver van de boeken Samuël was bekend met zijn dood, want hij vermeldt de lengte van zijn regeringsperiode: David was dertig jaar toen hij koning werd en hij regeerde veertig jaar.” (2 Samuël 5,4) De boeken Samuël beginnen met de geboorte van de profeet Samuël, die ongeveer gedateerd wordt op 1100  voor Christus. Als Davids einde lag rond 970 voor Christus is de tijd waarover verteld wordt dus zo’n periode van 130 jaar. Het boek kan pas geschreven zijn daarna.

 

Ten tweede: we lezen in 1 Samuël 27, 6: “Achis wees David Siklag toe, en zo komt het dat Siklag tot op de dag van vandaag aan de koningen van Juda behoort.” Dat suggereert dat we dan de splitsing van het rijk achter de rug hebben. Na de dood van koning Salomo komt de scheuring: het zuiden met twee stammen (Juda en Benjamin) die steeds samen ‘Juda’ genoemd worden. En de tien stammen in het noorden, aangeduid met ‘Israël’. Deze breuk vond plaats rond 930 voor Christus. En je hebt dan vóórdat het jaar 900 bereikt is al drie koningen in Juda: Rehabeam, Abiam en Asa. Een eerste mogelijkheid is dus een datering aan het einde van de tiende eeuw. In het Bijbels Handboek uit 1982 wijst H.H. Grosheide in die richting: “Op zichzelf zou ons boek in zijn huidige vorm in de tijd der koningen ontstaan kunnen zijn.” (347)
Hij wijst daarbij wel op deze tekst in 1 Samuël 9,9: “Vroeger zei men in Israël wanneer men God om raad wilde vragen: ‘Kom laten we naar de ziener gaan,’ want wat nu een profeet heet, werd vroeger een ziener genoemd.” De naam ziener is nog gebruikelijk in de tijd van Amos (Amos 7,12), Micha (Micha 3,7) en Jesaja (Jesaja 28,10 en 30,10). Deze profeten leefden in de achtste eeuw voor Christus, aan de vooravond van de ballingschap. Algemeen wordt aangenomen dat deze tekst in Samuël een latere invoeging is, eerst in de marge bijgeschreven en later in de hoofdtekst terecht gekomen (ook wel een ‘glosse’ genoemd).

 

Als we aannemen dat het boek rond 900 voor Chr. vorm kreeg, wie heeft het dan geschreven? Hierover is vrijwel niets te zeggen. De Joodse talmud (Baba Bathra 15a) vermeldt dat Samuël het boek in eerste instantie schreef en dat het is voortgezet en voltooid door de profeten Gad en Nathan. Maar gezien de datering die wij zojuist gaven lijkt dat niet haalbaar gezien de jaartallen. We weten het gewoon niet.
Interessanter is de vraag: wat wilde de schrijver bereiken met zijn geschiedwerk? Er is meer aan de hand dan alleen archivering. In de Joodse canon gelden de boeken 1 en 2 Samuël als onderdeel van de ‘vroege profeten’.  Dat wil zeggen dat het een strekking had die als een profetische boodschap voor de lezers en luisteraars bedoeld was. We lezen in de boeken Samuël over opkomst en regering van de koning David en de strijd om de opvolging, die eindigt bij de regering van Salomo in 1 Koningen 1 en 2. Het lijkt dan ook waarschijnlijk dat het relaas van alle wedervaardigheden moest dienen om de legitimiteit van het Davidische koningshuis aan te tonen. Denk met name aan het belangrijke hoofdstuk 2 Samuël 7: De HERE zegt daar: “Wanneer je leven voorbij is en je bij je voorouders ter ruste gaat, zal ik je laten opvolgen door je eigen zoon en hem een bestendig koningschap schenken.” (7,12) Tegen de achtergrond van antiJudese tendensen en kritiek op de Davidische dynastie kan het tweeluik van de boeken Samuël dienen om de rechtmatigheid van de koningen uit de stam van Juda aan te tonen. Die kritiek klinkt al bij de scheuring: “Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets gemeen met de zoon van Isaï! We breken op, volk van Israël! Het koningshuis van David zorgt maar voor zichzelf!” (1 Koningen 12,16)

 

Bovendien werkt het beschrijven van de geschiedenis mee aan het verstevigen van de hoop op de vervulling van de beloften. Héél het volk, álle twaalf stammen zullen alleen in de weg van de vervulling van de beloften aan David tot hun bestemming komen. Het is dan wel opvallend hoe onverbloemd de schrijver het feilen van de koning en zijn nakomelingen noteert. Later, na de ballingschap, zal er nóg eens een geschiedwerk geschreven worden (1 en 2 Kronieken), met een andere belichting die veel rooskleuriger is. In de boeken Samuël ligt het al te menselijke aan de oppervlakte. Dat zegt iets over de kracht van de belofte. Omdat het Gods woorden zijn zal het waar worden, dwars door alle menselijke matigheid heen.

 

Naar aanleiding van: H.H. Grosheide, ‘De geschriften van het Oude Testament’, in: A.S. van der Woude (hoofdred.),  Bijbels Handboek IIa: Het Oude Testament. Kampen: Kok 1982, 345-348