Profetische boeken

De boeken Koningen horen bij de profetische geschriften. Dat is hun plaats in de indeling van het Oude Testament zoals de joden die kennen. Zij spreken uiteraard niet van ‘oude testament’, omdat die term pas ontstaat bij het geloof in een ‘nieuw’ testament door de komst van Jezus. De joodse aanduiding is TeNaCH, waarbij de medeklinkers verwijzen naar drie onderdelen: de Torah (Wet), de Nebiiem (Profeten) en de Ketubiem (Geschriften). Terwijl de vijf boeken van Mozes behoren tot de Torah, behoren de boeken Jozua tot 2 Koningen tot de vroege profeten. De boeken die naar de naam van een profeet zijn genoemd (Jesaja tot Maleachi) gelden dan als de late profeten.

 

Er zit een diepe verbondenheid tussen deze drie delen, een innerlijke structuur. De Torah is de basis. Hierin wordt Gods weg getekend hoe Hij tot een band met het volk Israël kwam, te midden van de andere volken op de aarde die Hij geschapen heeft. De profeten, vanaf Samuël, roepen op om te blijven bij de wetten en verordeningen die door de eerste en grote profeet Mozes zijn gegeven. Alleen zo zal dat speciale verbond tussen God en zijn volk in het beloofde land tot bloei komen. De boeken Jozua tot en met 2 Koningen doen op profetische wijze verslag van de weg die God en zijn volk op basis van de Torah gaan (waarbij helaas de uitkomst de grote scheiding is: de ballingschap). De Geschriften beschrijven hoe het volk reageerde op Gods bemoeienis: zingend, met wijsheid, met de feestrollen en de herschrijving van de geschiedenis vanuit het perspectief van de tempel.

 

Wij vinden dat verband niet terug in de volgorde van het Oude Testament. Door de invloed van de Griekse vertaling van het Oude Testament (de Septuagint) hebben wij een opstelling gekregen die de suggestie doet dat de historische opeenvolging de basale indeling is. We hebben het vaak over de historische boeken en verzeilen daardoor in discussie over de betrouwbaarheid van de geschiedschrijving van Israël. Dat miskent al snel de insteek van de beschrijving, die is namelijk profetisch, of theologisch of verbondsmatig zo u wilt. Het wil zeggen dat de auteur (die wij meestal niet kennen, of waarvan we soms moeten aannemen dat er meerdere redacteurs geweest zijn) met een specifiek doel de stof selecteerde en presenteerde. Let ook op de rol van de profeten in de boeken Koningen. In het begin hebben we Natan al ontmoet, later zal er uitgebreid aandacht zijn voor Elia en Elisa.

 

Als wij dat nu toepassen op de boeken 1 en 2 Koningen, dan is de vraag: wat wilde de schrijver zeggen? Het antwoord heeft te maken met de datering van het boek. Dan weten we wie hij voor ogen had. 2 Koningen eindigt met de beschrijving van de vrijlating van Jojachin uit de gevangenis tijdens de regering van koning Ewil Merodach van Babylonië. (2 Koningen 25,27-30) Die gebeurtenis wordt gedateerd op 562 v. Christus. Het decreet van Kores, de Pers, met het bericht dat de Joden mochten terugkeren uit ballingschap wordt nergens vermeld. De sterke indruk ontstaat zo dat de auteur of laatste bewerker van Koningen leefde tijdens de ballingschap. De vraag die door die generatie beantwoord moet worden is: “Waarom zijn wij, Gods volk, in ballingschap?”

 

In de eerste hoofdstukken van 1 Koningen legt de schrijver accent op de trouw aan de HEER als de God van Israël. Salomo moet ook trouw zijn. “Houd je aan de verplichtingen tegenover de HEER, je God. Gehoorzaam hem en neem zijn bepalingen, geboden, rechtsregels en voorschriften in acht, zoals die zijn vastgelegd in de wetten van Mozes.” (1 Koningen 2,3) Zo is een verband gelegd met de koningswet uit de Torah, Deuteronomium 17: “Als de koning eenmaal over zijn rijk heerst moet hij een afschrift van dit wetboek laten maken, naar de tekst die bij de Levitische priesters berust. Hij moet die onder handbereik hebben en erin lezen zolang hij leeft. Zo leert hij ontzag te hebben voor de HEER zijn God, en alle wetten uit dit boek in acht te nemen. Dan zal hij zich niet inbeelden dat hij meer is dan anderen en in enig opzicht boven de wet staat, en zal zijn koningschap over Israël bestendigd worden en op zijn zonen overgaan.” (18-20) De Torah is het fundament waarop de geschiedenis van Israël zich ontvouwt en waaraan de handelingen van de koningen worden gemeten. De koning had een voorbeeldfunctie. Koningen als Hizkia en Josia worden geprezen omdat zij trouw waren aan ‘Mozes’. (2 Koningen 18,3 en 23,25-27) Dat bleek toen de koningen de weg van de Wet verlieten. Het volk volgde hen na. Als dan de Assyriërs komen en de Israëlieten in ballingschap wegvoeren, noteert de schrijver: “Dit gebeurde omdat de Israëlieten de HEER, hun God, niet gehoorzaamd hadden. Ze hadden de regels van het verbond overtreden, die Mozes de dienaar van de HEER hun gegeven had. Ze hadden niet geluisterd en niet gehandeld naar wat hun was voorgehouden.” (2 Koningen 18,12)

 

De boeken over de koningen leggen dus de geestelijke oorzaak van de ballingschap bloot. Toch is dat niet het laatste woord. Het slotverhaal is een verhaal van vrijlating! Zij het onder curatele, toch, koning Jojachin hoeft niet meer in gevangeniskleren te lopen en wordt opgenomen aan het hof. (25,29-30) Er klinkt hoop uit het slot en ook dat is antwoord op de vraag naar het waarom van de ballingschap: Gods toorn duurt niet eeuwig! Hij is de sterke en genadige God die zich in zijn plan om te komen tot redding van de wereld niet laat weerhouden door aardse machten als Assur of Babel.