De proloog

Hoe begin je een levensbeschrijving van de Zoon van God op aarde? Deze vraag is wellicht door het hoofd van Johannes, de apostel van Jezus Christus, gegaan. Hij heeft zich op een goed moment voorgenomen om schriftelijk vast te leggen wat hij als leerling van Jezus heeft meegemaakt: “Jezus heeft nog veel meer wondertekenen voor zijn leerlingen gedaan, die niet in dit boek staan, maar deze zijn opgeschreven opdat u gelooft dat Jezus de messias is, de zoon van God, en opdat u door te geloven leven heeft in zijn naam.” (20,30 en 31) Johannes is dan al op hoge leeftijd gekomen en anderen zijn hem in de beschrijving al voorgegaan. Matteüs heeft vooral de joodse gemeenschap op het oog en opent met het overzicht van de afstamming, van David en van Abraham. Lukas schrijft zijn boek als een historicus en draagt het op aan de hooggeplaatste Romein Theofilus. Vandaar dat hij na de aanhef de geboortegeschiedenis van Jezus vertelt en plaatst in het kader van de Romeinse historie. Verschillende bronnen uit de tweede eeuw melden dat Markus zijn evangelie schreef kort na de dood van Petrus in Italië. We kunnen daarom ervan uitgaan dat de eerste lezers de christenen in dat land, en wellicht speciaal in Rome waren. Markus wil het begin van het evangelie van Jezus Christus beschrijven, maar dan vanaf de start onder de belichting dat Hij Gods Zoon is. De eerste perikoop (vers 1-13) schuift onder deze stelling de argumentatie.

 

Johannes heeft met Markus gemeen dat ook hij zijn boek opent met de godheid van Jezus Christus. Hij opent echter zijn boek weer verrassend anders dan Markus. Hij maakt in een paar korte zinnen duidelijk dat de man die hij als zijn Meester heeft gevolgd niemand minder was dan de eeuwige Zoon van God. Hij noemt Hem ‘het Woord van God’. Volgens de kerkelijke traditie heeft Johannes zijn boek geschreven aan het einde van de eerste eeuw. Hij bevond zich toen in Efeze, in Klein-Azië. Hij heeft niet een bepaalde doelgroep op het oog, alleen joden of niet-joden, maar het internationale publiek. Het is dan ook al de tijd waarin er op veel plaatsen in het Romeinse rijk kerken zijn ontstaan, samengesteld uit mensen met een diverse achtergrond: Grieks, Romeins, joods. Het gebruik van de aanduiding ‘Woord van God’ kan voor zowel joden als Grieken betekenisvol zijn. Voor de joodse lezer verwijst hij naar het eerste boek van de Torah: In het begin schiep God de hemel en de aarde. (Genesis 1,1) De God van Israël schiep door het woord: Hij sprak, en het was er. (verg. Psalm 33 en Spreuken 8) Maar binnen de Griekse wereldbeschouwing was het ook gebruikelijk om over de Logos te spreken. Het is de aanduiding voor de goddelijke wereldorde, het wereldscheppend principe in de opvatting van de stoïcijnen, bijvoorbeeld. Door nu in de opening van zijn boek over de woorden en de daden van Jezus Christus duidelijk te maken dat Hij de Logos, het Woord van God is, maakt Johannes voor zowel joden als Grieken een statement. De apostel wil de christenen bevestigen in hun geloof, en hij wil nieuwe lezers overtuigen en uitnodigen de stap tot het geloof in Christus te zetten. Vandaar dat hij opent ‘in de hemel’, bij God. Daar was het Woord in het begin. (1,1-5)

 

Vervolgens komt in de proloog alvast kort ter sprake dat het inderdaad gaat om geloof of ongeloof bij de mensen. (1,6-13) Johannes heeft als getuige-vooraf al op Jezus gewezen als het licht voor de wereld. We zien dan aan de ene kant veel weerstand en afwijzing. En aan de andere kant zijn er mensen die hun vertrouwen op Hem stellen en zo kinderen van God genoemd worden. Het thema van geloof en ongeloof zal door heel het boek van Johannes als rede draad te volgen zijn. Ik citeerde hierboven al uit het slot van Johannes’ boek. Het gaat hem er echt om dat mensen begrijpen hoeveel er van afhangt: uiteindelijk gaat het om het leven zelf. Want het leven is ‘in het Woord’ (1,4) en dat leven is het licht voor de mensen.

 

Het derde deel van de proloog gaat over de heilsbetekenis van Jezus Christus, de Zoon van God. (1,14-18) Hij verbleef onder ons mensen en heeft de waarheid en de genade bekend gemaakt. Dat was voorheen niet gebeurd. Niet in de Griekse traditie, maar ook niet door Mozes. De joden hebben met Mozes de wet ontvangen en dat is niet gering. Een voorrecht als je het vergelijkt met de Grieken en de Romeinen, denk aan wat Paulus hierover schrijft in Romeinen 1-3. Maar door het openbaren van ‘genade en waarheid’ heeft het mensgeworden Woord de Vader leren kennen. “Niemand heeft ooit God gezien, maar de enige Zoon, die zelf God is, die aan het hart van de Vader rust, heeft hem doen kennen.” (1,18) Wie bedenkt dat Johannes zicht richt tot een internationaal publiek voelt de zeggingskracht: noch Grieken, noch joden, noch Romeinen hebben uit zichzelf God de Vader gevonden. Echte Godskennis ontstaat niet door het zoeken van mensen, maar door de openbaring van Gods kant. En die vind je alleen bij Jezus.