Ik zie, ik zie wat jij niet ziet

De roman Wachten op de barbaren van J.M. Coetzee begint met de zonnebril van kolonel Joll: “Ik heb nog nooit zoiets gezien: twee glazen schijfjes die in lussen van ijzerdraad voor zijn ogen hangen. Is hij blind? Dat hij zijn blinde ogen wil verbergen, kan ik me voorstellen. Maar hij is niet blind. De schijfjes zijn donker, ze lijken van buitenaf ondoorzichtig, maar hij kan erdoorheen kijken.” (7). We lezen de gedachten van een magistraat in een vestingstad aan de rand van het Rijk. Het is stadje in een woestijnachtig landschap en de kolonel wijst direct op de voordelen van de zonnebril: “Je hoeft je ogen niet de hele tijd toe te knijpen.” (7). Joll is van het Derde Bureau, de belangrijkste afdeling van de Burgerwacht. Hij is gestuurd naar de buitenpost van het Rijk. “… vorig jaar begonnen ons vanuit de hoofdstad verhalen te bereiken over onrust onder de barbaren.” (16). De magistraat die hem ontvangt is verbaasd. “Van deze onrust zag ik zelf niets.” (17).

Ik zie, ik zie wat jij niet ziet… en het is een barbaar. J.M. Coetzee schreef een deprimerende roman over de socio-psychologie van het opgeschroefde wij-zijdenken. In de hele roman komen we geen horden barbaren tegen. De anderen zijn vaak schuchtere mensen, boeren, vissers, buitenlui, die zich eerder terugtrekken dan agressief worden. Het geweld speelt zich af binnenin het Rijk. Knap hoe Coetzee in het verhaal de rollen gaandeweg laat wisselen: de magistraat is weliswaar zeer gematigd en uit op harmonie, maar ook hij kan op een bepaald moment Joll wel wurgen. Joll heeft in het begin alle macht, maar later moet hij vluchten voor zijn leven. De lijn van erotiek tussen de oude man en het jonge barbarenmeisje is vol van machtsspel.

Toen ik het boek uit had, vroeg ik me verwonderd af waarom ik het eigenlijk uit had gelezen. Het romanuniversum vervulde mij met toenemende weerzin. Toch bleef ik doorlezen. Hoe kan dat (afgezien van goede stijl en vakkundige romanstructuur)? Ik kan niet anders zeggen dan dat ik me herkend voelde. In zo’n wereld leven wij en in die machtssystemen leef ik. Het kan in een gezin zijn of een kerk, een vereniging of club: het systeem dwingt je tot keuzen. De machtsdynamiek is onontkoombaar en tegelijk nooit definitief. Tegen wil en dank beweeg je mee en bewegend verander je toch ook zo de werkelijkheid dat rollen kunnen omdraaien. Gek genoeg lijkt er dus hoop te zitten in de verrotting. De mooie lotus heeft wortels in stinkende blubber.

Ik denk dat Coetzee in elk geval wil zeggen dat wij eens na moeten denken over de bril die wij op hebben als wij de macht uitoefenen. De eerste raid tegen de barbaren onder leiding van de kolonel-met-zonnebril wordt het eerste stuk door de magistraat begeleid. Hij observeert het leger: “Ze wenden hun blik af van de felle gloed van de zon, op één na, die stram voor zich uit staart door een aan een stok gelijmde strook rookkleurig glas die hij voor zijn ogen houdt in navolging van zijn leider.” (24). Het kijken door een donkere bril is besmettelijk. Als aan het slot de geruchten van oprukkende barbaren zo sterk worden dat iedereen vlucht, blijkt Joll zo dapper niet te zijn. Wegwezen! “De donkere glaasjes zijn verdwenen.” (209).

De roman eindigt met een ‘schouwspel’. Het is winter, kinderen maken een sneeuwpop op het plein van de stad. Het lijf is klaar. Alleen nog de bal voor het hoofd: voor de mond, de neus en de ogen. Kiezelstenen voor de ogen. “Dit is niet het schouwspel waarvan ik heb gedroomd,” denkt de magistraat,  “Zoals zovaak tegenwoordig loop ik met een dwaas gevoel weg, alsof ik al langgeleden ben verdwaald maar hardnekkig verderga op een weg die misschien nergens naar toe leidt.” (221).

‘… nergens naar toe…,’ wat een treurnis. Maar goed, we hebben onderweg een bril nodig, zoveel is helder. De vraag is welke en met welke kleur.


Naar aanleiding van: J.M. Coetzee, Wachten op de barbaren. (Uit het Engels vertaald door Peter Bergsma). Amsterdam: Cossee, 2002.
De bril van kolonel Joll viel ook Coetzee-kenner Hans Achterhuis op: Coetzee, een filosofisch leesavontuur. Rotterdam: Lemniscaat, 2019, 170-173

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *