Dichters in de familie

alles heeft een naam

mijn grootvader van vaderszijde
was dichter
alle dingen gaf hij een naam
die nauwgezet paste
wolken wolken
grond grond
om maar iets te noemen
water noemde hij water
meel meel
met dikke maar o zo
gevoelige vingers kneedde
hij deze twee tot een innig geheel
dat hij fluitend vuurrood
uit de oven viste
brood
noemde hij dit
met karrevrachten
de teugel gevierd
de blik achteloos
op de kont van het paard
bracht hij het fluitend
huis aan huis
bij de avondboterham
geurde het hele dorp
naar het werk zijner handen (7)

Dit eerste gedicht uit de titelcyclus verwijst overduidelijk naar de eerste hoofdstukken van de Bijbel. Daar lezen wij over de HEER die de mens schept. Hij laat Adam namen geven aan de dieren en maakt hem – samen met zijn vrouw Eva – beheerder van de tuin van Eden. De slotwoorden roepen Psalmteksten op, bijvoorbeeld Psalm 19,2: “De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen.” of 138,8: “De HERE zal het voor mij voleindigen. O HERE, uw goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Laat niet varen de werken uwer handen.” (NBG 1951). Ook het woord ‘dichter’ past goed als je bekend dat de eerste man een lied inzet als de Schepper de kersverse vrouw komt brengen: dit is nu eindelijk been van mijn gebeente! (Genesis 2,23) Het vermakelijke zit erin dat de bakker wordt vergeleken met God zelf. Het creëren van iets nieuws en het uitdelen aan anderen van wat je gemaakt hebt. Daar is de HEER goed in en zo was ook de grootvader. Want we lezen mee door de ogen van kleinkind die – gepokt en gemazeld in de heilige Schrift – het werk van zijn opa bewonderend weet te treffen. We worden ook nog even mee teruggenomen naar de tijd van de kar-met-paard en het dorp. Toen was geluk nog heel gewoon, ben je geneigd te denken terwijl de broodgeur werkelijk in om je heen begint te hangen. De avondboterham, waarschijnlijk omdat in de agrarische gemeenschap de warme maaltijd tussen de middag werd genuttigd. Geert van Beek doet kundig zijn werk: korte zinnen, snel afgebroken, geen hoofdletters of interpunctie, elke woord op z’n plek en op tijd stoppen. Het werk van zijn handen, punt, nee: geen punt. Alsof je even de tijd krijgt om te mediteren. Ik deed dat en kreeg door: het werk van onze handen bevestig dat. Weer een Psalm! Psalm 90. Het lied van Mozes, de man Gods die zo fraai eindigt met: “Laat uw werk aan uw knechten openbaar worden, en uw heerlijkheid over hun kinderen; de liefelijkheid van de HERE, onze God, zij over ons, en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.” (90,16-17)

Wie na zo’n gedicht verwachtingsvol verder leest in de cyclus wordt niet beschaamd. De familie komt langs: vader en moeder, de grootmoeders, een oom, moeders broer, tante, nichtje, neef, zuster, tweelingbroer, mijn vrouw en ik, zoon, schoonvader, schoonmoeder, goede vriend Frank, vriendin, dochtertje, jongste broer – allemaal dichters op hun manier, of laat ik zeggen bijna allemaal. De kracht van Van Beek is dat hij het al te menselijke laconiek te pakken neemt, met liefde en mededogen observeert en bespreekt, en er een twist aan geeft. Ontroerend is ook het gedicht over de oom die ‘dichter was bij de gratie gods’. (17-18) Hij leek een rechtstreekse lijn met het hemelse te hebben en hij was een spreker van jewelste, al luisterde er niemand. Maar dan:

Zijn laatste zang gezongen bekoelde
zijn ijver voor verdoolde
schapen werd zijn taal effectief
bevend brood brekend op een stoeltje
aan de vijver van een gesticht
schiep hij met verstikkende stem
zijn laatste gedicht

poele poele poele

eenden hadden hem lief (18)

Klasse. Bijna twee handen vol Andere verzen hadden wat mij betreft achterwege mogen blijven. Al moet ik zeggen dat het slotgedicht over een bakker die zijn winkel sluit de cirkel wel rond maakt. Het brood uit de oven van het eerste gedicht worden de ‘warme woorden’ die we nodig hebben bij het afscheid, bij de dood. Een groet. Voor ieder: ‘daag allemaal’.


Naar aanleiding van: Geert van Beek, Van je familie moet je ‘t hebben. ’s Gravenhage/Rotterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1976. Klik hier voor recensies van de bundel.

Moralistisch stout

Stout

I

Erewoord, het is eenvoudig onder,
luister, het is een voor
en ik ploeg in de stem nu door.

Een muis gewekt, dat is eenvoudig
boven, en luister, het is een muis
en je oor, ik vloek erdoor.

Thuis en doorspekt van hoeken
ben ik, hè, voor een kluis
haper ik en boor!

Hé, de dolleman schiet
eenvoudig ondersteboven in je
wonden. Hoor,

muis, het sneeuwt er binnen in.

2

Hakend, harig, scherp
de handige harpoen,
veelvuldig in kant en halm.

Punt, paal, piek, hamerteen
richt zich naar de egel van de zee.

Verwondering, hij spat
en groet, o, zo buigzaam.

Groet, mannetje, juist, met veel genoegen
kennis gemaakt.

Het is niet heel apart om de metafoor van voren ploegen erotisch te duiden. Het mannelijk lid werkt op vergelijkbare wijze in de coitus de vulva open. Kunnen wij dit duo-gedicht van Hugo Claus consequent duiden als sprekend over de geslachtsgemeenschap? De titel ‘Stout’ lijkt ons gelijk te geven: ondeugend! De beide gedichten zijn bovendien onderdeel van de cyclus ‘Zij’ in de bundel. We staan goed voorgesorteerd.

Toch is de eerste aarzeling er ook: de eerste drieregelige strofe halen taal en spraak naar voren: erewoord, luister, in de stem. Er is een ik-figuur aan het woord. Hij roept op om te luisteren. Wie?  Misschien de zij-figuur, de vrouw met wie hij seks heeft. En hij bezweert zijn integriteit: erewoord. Altijd oppassen, denk ik dan. De Heer zei al dat je ja ja moest zijn en je nee nee. Wie daarbovenuit gaat, staat onder verdenking. Hij heeft het over ‘onder’ waar het eenvoudig is. Bedoelt hij haar, onder zich? Moet zij het eenvoudig vinden? Of constateert de mannelijke ik dit gewoon? Misschien heeft zij dat niet zo simpel gevonden, grote kans dat zij zich genaaid voelt. Dan ploegt hij nu ‘in de stem’ door. Dat is gewelddadig.

Zo is ‘een muis gewekt’.  In het landelijke tafereel kan ik de veldmuis goed plaatsen. Hij komt uit z’n holletje. Ik associeer: de clitoris laat zich zien. Het is een fysieke reactie die niet heel gecompliceerd is in liefdesspel. Het bloed stuwt en doet wat, geen ratio houdt dat tegen. En weer de tegenstelling onder-boven, nu de opperkant. Weer de oproep om te luisteren, nu naar de bevestiging dat het maar een muisje is? Dat het een prooidier is, eenmaal in het open veld? Ook de oren van een muis zijn kwetsbaar en frêle. Ik kan het niet goed plaatsen in het vrouwelijk geslachtsdeel. Misschien letterlijk het ook, waarin de man vloeken, ook letterlijk, de daad voltrekt? Opnieuw: dat lijkt me weinig teder, niet op de ander gericht, eerder ruw en zelfgericht. De volgende strofe trekt de verbeelding van het krachtspel door. De ik-figuur staat voor een kluis en boort een gat. De kluis opent zich niet vanzelf. De ik-figuur is thuis. Hij gedraagt zich hoekig – zo duid ik maar even de wat cryptische uitdrukking: ‘… doorspekt met hoeken/ben ik …’ Ook wonderlijk is de uitroep: hè! Is het gericht op een ander, is het verwonderd over zichzelf: thuis ineens een kluis die ik open moet boren?

Na hè nu hé in strofe 4. We lezen van een dolleman. Dat bevestigt de indruk van hardhandigheid, nu in de vergrotende trap. Hier is een dolleman aan de slag. Hij verliest zich. Hij schiet zijn ejaculaat onderin, naar boven. Heel letterlijk kan dat zijn, als zij schrijlings op hem zit. Maar let op, het is een ‘wond’  waarin geschoten wordt. En voor wie na ‘hé’ nog niet bij de les is, nog eens de oproep om te luisteren: hoor! De muis wordt aangesproken, in de kut mag je het bekijken als sneeuw. In je binnenste valt zaad als sneeuw op het land, in de vore.

“Hakend, harig, scherp…” de opening van het tweede gedicht sluit naadloos aan bij de gevonden sfeer van gedicht 1. De penis als ‘handige harpoen’. Maar dan: ‘… veelvoudig in kant en halm.’? Kanten slip en schaamhaar? Ik gok maar wat. Met harde losse woorden gaat de dichter verder, vier variaties op een aanval. Hij richt zich gewapend op een ‘egel van de zee’. De zee-egel staat bekend om zijn harde afwerende buitenkant. Het boren uit deel 1 keert hier terug als de hamerende teen. Dat gaat de egel niet voorkomen of tegenhouden.

En dan komt … de verwondering. Daar ben ik dan weer verbaasd over. Is spattend klaarkomen een groet in deze scene? Zo beleeft de ik-figuur dat beschouwend, blijkbaar. Wat een flexibiliteit komt daarin mee!? Zijn we opgeschoven naar de ironie? Is het spottend als nu het ‘mannetje’ wordt aangesproken? ‘Juist’ klinkt als een corrigerend woord in deze zin. Eindelijk de juiste toon gevonden, het gaat om groeten. In de laatste strofe wordt ‘groet’ herhaald.

Het genoeglijke van de machtservaring heeft geleid tot het maken van kennis. Twee afsluitende woorden staan op de laatste regel nadrukkelijk voor ons. De dubbelzinnigheid is sterk. De coitus was niet echt een kennismaking, het was een overweldiging. Zoveel zijn we nu wel wijzer. We hebben kennis opgedaan. In deze beschrijving hebben wij over het mannetje kennis gemaakt.

Om onze winst mee te doen? De titel Stout is bij terugblik misschien meer moralistisch dan erotisch. Het is gewoon stout, verkeerd, als een mannetje zo een vrouwtje neemt. De vorm van korte strofen, staccato zinnen, een groep harde woorden, alles werkt mee aan het botte karakter van de beschreven interactie.


Naar aanleiding van: Hugo Claus, ‘Stout 1 en 2′, In: De geverfde ruiter. Amsterdam: De Bezige Bij, 1961. (Literaire Reuzenpocket 16), 71-72.

Een kus voor je sterft

Ira Levin schreef in 1953 een ijzersterke thriller. Ik heb het verhaal herlezen en het bleek opnieuw een pageturner te zijn. Hoe ging het ook alweer met de drie dochters van Leo Kingship? Na ruim twintig jaar was ik veel van de plot vergeten en dat hielp natuurlijk. Maar ontegenzeggelijk weet Levin mij weer krachtig mee te zuigen. Het sterke is dat hij de drie zussen elk een eigen deel geeft in het verhaal: Dorothy, Ellen en Marion. Ongemerkt houdt hij de naam van de gewetenloze jongen Bud Corliss verborgen te houden tot je in het middendeel vermoedens begint te krijgen.

Het is een zo hier een daar onwaarschijnlijk hebzuchtmotief dat Bud ertoe drijft om de zussen een voor een te veroveren. Hij droomt ervan dat hij als schoonzoon van de magnaat-ondernemer Kingship de rijkdommen in bereik zal krijgen. Hij is geslepen en weet verdachte moves te verbergen. Dat alles als resultaat van een huiselijke gebrekkigheid (alleenstaande moeder), samen met een solitaire houding in de jeugd en een traumatische ervaring in het leger. Deze mix van opvoeding en ontwikkeling maakt hem de moordenaar van Dorothy en Ellen (en Dwight Powell). Voeg daarbij ook nog de behoefte aan erkenning en je begint het bijna geloofwaardig te vinden: “Hij had daarom gretig uitgekeken naar de dag, waarop hij haar kon voorstellen aan Marion en haar vader, en aan de pracht en praal van Kingships appartementen, wetend dat zij in het licht van het komende huwelijk met door ontzag opengesperde ogen elke ingelegde tafel en flonkerende kandelaar zou beschouwen als een bewijs, niet van de capaciteiten van Kingship, maar van hemzelf.” (211-212)

In dat licht is ook de slotzin treffend gevonden: ‘Waar is Bud?’ vraagt ze als Marion en Gant Gordon terugkeren in het huis van vader Kingship en de moeder van Bud daar aantreffen. Bud heeft zijn verdiende loon gekregen, geheel in stijl met de eerste moord, op Dorothy. Waar hij gepoogd heeft om haar dood op zelfmoord te laten lijken, is er nu alle gelegenheid voor de Kingships om zijn dood te laten voorkomen als bedrijfsongeval.

Nu ik in 2021 de Nederlandse vertaling gebruik (in een editie van 1994) valt me op dat er ongedwongen wordt gesproken over de neger liftjongen. (129 en 140) Men rookt ook maar aan, het is nergens een onderwerp van schuld of schaamte in de geringste vorm. En ook neemt Remco Campert – toch niet de minste onder de gebruikers van het Nederlands – zonder pardon het woord ‘koen’ op in de serie van vermetel, briljant en onverschrokken stoutmoedig. (172) Het is zo snel gedateerd allemaal, ik sta er toch lichtelijk verbaasd bij te kijken. De waardenschaal verschuift en de taal verraadt het. Gelukkig bevestigt deze gedateerde thriller dat het kwaad niet ongestraft blijft – ook al schiet het officiële recherche- en opsporingsapparaat schromelijk tekort.


Naar aanleiding van: Ira Levin, Een kus voor je sterft. Utrecht, Bruna 1994 (tweede druk). Vertaald door Remco Campert uit het Engels: A Kiss before Dying, 1953.

Zien en gezien worden

Als ik weer eens in gesprek ga met de heilige Prediker, moet ik vechten om hoop. Waarom ontloop ik die man eigenlijk niet? Ik weet het niet. Meestal kom ik ‘m in de zomer tegen. Ik ben moe en de vakantie drijft me tot bezinning. Is wat ik gedaan heb afgelopen seizoen meer dan lucht en leegte? Zijn de plannen voor komend jaar beter of nuttiger dan die van vorig jaar? Prediker fascineert me. Hij stoot me af. Ik heb niet vanzelfsprekend een weerwoord op de man die genadeloos de eindigheid, futiliteit en dwaasheid van onze soort aanwijst. Het is buitengewoon moedig dat dit boek in de lijst van heilige geschriften van jodendom en christendom is opgenomen – hoeveel lef heb je als je zo’n tegenstem tot je canon rekent! Dus kom ik ‘m geregeld tegen en vraag ik me af waarom ik toch hoop houd, seizoen in, seizoen uit.

Marjoleine de Vos voert een Prediker-oefening uit in het klein.
Hier is het gedicht ‘Kleine planeet’ uit haar meest recente bundel:

Toen waren we dus weg. Geen mens
die ons nog terug vindt, zelfs strijkt
de wind niet als de plaats waar wij
gelijk een bloem des velds –
Geen beeld geen boek geen in een rots
gegrifte tekens meer, geen noot geen lied
geen huis. Nooit hebben wij bestaan.
We vergaan tot vóór ons leven.
Niets had dus zin. We waren er niet even,
we waren niet. Tenzij iemand ons ziet.

De verwijzing naar de profeten en apostelen voelt vertrouwd. Het heilige Petrus citeert de heilige Jesaja met de beroemde zinnen over ‘de mens en zijn schoonheid’ als een bloem in het veld. Hij verdort en valt af. (1 Petrus 1,24; Jesaja 40,7-8) Jezus’ leerling laat er dan op volgen dat het woord van de Heer voor eeuwig blijft bestaan. Dat is meer dan een bewaarde tekst. Dat woord voltrekt zich als iemand je aanspreekt, of, in de woorden van Marjoleine de Vos, als iemand je aankijkt. Dan besta je.

Het is mijn geloofsbelijdenis geworden door de jaren heen: ik besta in gesprek van oog tot oog. Valt dat weg, ben je dood. Je kunt zo druk en ondernemend zijn als Prediker maar het garandeert je niets; en al helemaal niet de duurzaamheid. Hij heeft grootse dingen ondernomen, lees het tweede hoofdstuk van zijn boekje er maar op na. Paleizen gebouwd, wijngaarden geplant, waterbeken gegraven, slaven en slavinnen gekocht, bezit en geld verworven en opgetast, genot geproefd en daarbij ook nog eens wijs gebleven. Marjoleine noemt beeld en boek in haar staalkaart, slijtvaste taalproducten of duurzame muziek; een woning. Alles gaat een keer te gronde, voor de gewone man en voor de buitengewone vrouw. Ook ik zou een fraaie lijst prestaties kunnen noemen en concluderen tot een geslaagd leven. Maar had ik de liefde niet ontvangen en gegeven – het was niets. Alzo sprak de heilige Paulus in 1 Korinte 13. Wat zijn de gewijde schrijvers toch basaal relativerend en wat goed is dat. Hun woord bleek heilig en heeft invloed over honderden jaren heen, dat is imposant. Imposanter nog degene die ons ziet en ons niet alleen, maar de hele kleine planeet. Bij hem kom ik uit en zeg Paulus na: door de Heer zijn je inspanningen nooit tevergeefs. (1 Korinte 15,58)


Naar aanleiding van: Marjoleine de Vos, ’Kleine planeet’, in: Hoe verschillig, Amsterdam: Van Oorschot, 2021, 48.

De dag van morgen

Bij het luisteren van een poëzie-podcast kwam Voor een dag van morgen voorbij. Het gedicht van Hans Andreus werd voorgelezen door Frits Spits en dat alleen al maakt mij zeer ontvankelijk. Maar ook zonder deze bezorger heeft het gedicht mijn sympathie bij binnenkomst. Wat een geweldige ode aan de liefde.

Voor een dag van morgen

Wanneer ik morgen doodga,
vertel dan aan de bomen
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan de wind,
die in de bomen klimt
of uit de takken valt,
hoeveel ik van je hield.
Vertel het aan een kind,
dat jong genoeg is om het te begrijpen.
Vertel het aan een dier,
misschien alleen door het aan te kijken.
Vertel het aan de huizen van steen,
vertel het aan de stad,
hoe lief ik je had.

Maar zeg het aan geen mens.
Ze zouden je niet geloven.
Ze zouden niet willen geloven
dat alleen maar een man alleen maar een vrouw
dat een mens een mens zo liefhad
als ik jou.

Hans Andreus was een pseudoniem van Johan Wilhelm van der Zant. Hij werd op 21 februari 1926 geboren in Amsterdam en overleed op 9 juni 1977 in Putten. Andreus was een zeer veelzijdige schrijver, maar ander werk dan zijn gedichten ken ik niet.

Dit gedicht heeft de prachtige zin over ‘kinderen die jong genoeg zijn om het te begrijpen’ en natuurlijk de geweldige wending bij de oproep het verhaal van de liefde niet aan de mens te vertellen. Intussen doet hij het toch. Met dit gedicht klopt hij bij ons aan met een vertelling en het is aan ons als lezer om te antwoorden of wij hem geloven. 

Als wij dat doen voegen wij volwassenen ons in het gezelschap van bomen, wind, een kind, de dieren, huizen en de stad. Het is juist deze groep – wij volwassen mensen – die zoveel baat heeft bij de verhalen van de liefde. Wij zijn geen dode materie, wij leven intenser dan de wind, wij hebben meer potenties dan de bomen en de dieren. Het is alleen superlastig dat wij te oud geworden zijn. De kinderlijke ontvankelijkheid voor de verhalen is overruled door het rationele ongeloof. Dat is verlies en daarom blijven we toch maar liefdesverhalen vertellen.


Naar aanleiding van: Hans Andreus, ‘Voor een dag van morgen’, in: Ilja Leonard Pfeijffer, De Nederlandse poëzie van de twintigste en de eenentwintigste eeuw in 1000 en enige gedichten. Amsterdam: Prometheus, 2016, 480-481. De Dijk maakte muziek voor het gedicht en bracht de song uit op de cd De stand van de maan, 1997, klik hier.